Beter verjaarsgeschenk voor de man of vrouw die Abraham ziet, is wel nauwelijks denkbaar. (Emants’ boekje, bedoel ik dan. Niet de valbijl.)
Het is het verhaal van weduwnaar Henri Ravens’ vreugdeloze romance met een twintig jaar jongere Haagse weduwe, Irma den Exter. Het is in enkele citaten eenvoudig samen te vatten. (Ik citeer uit de uitgave in de Zilverschoonreeks van uitgeverij Van Walraven, z.j.) Dit is het begin van de affaire:
Zij toonde veel genegenheid voor haar vijfjarig dochtertje en de kritiek had het fijne gevoel in haar kleine novellen geprezen; maar hij had toch ook opgemerkt, dat haar belangstelling in kunst zich beperkte tot de idealistich-erotische romantiek en dat zij voor vreemd leed, in ’t bijzonder voor leed zonder liefde of voor leed van oude en lelijke mensen, vrij onverschillig was.Dat kan niet goed aflopen. Ravens vertikt het om zijn ‘slechte bril’ af te zetten, tot die hem op een dansfeest welhaast van het gezicht geslagen wordt:
Vreemd... zo’n vrouw! Hij had er in zijn leven velen gekend... goed gekend... liefgehad... en toch... wat baatte hem die kennis? Bleef deze hem nu niet evenzeer een raadsel als de eerste was geweest vóór de dag, waarop hij met haar gebroken had? Altijd in den beginnen die schijnbare tegenstrijdigheden, waarvan het later blijkt, dat de oplossing zo dicht voor de hand heeft gelegen. Om mensenkennis op te doen is de liefde blijkbaar een heel slechte bril. (pp. 6-7)
Wat hij onder vier ogen nog niet anders dan gedeeltelijk, bij momenten had beseft, altijd weer de onaangename impressies smorend onder de gewilde illusie van zijn mooi verlangen, dat zag hij nu, als voorgelicht door al die mensen, machteloos tegen de ontnuchtering van zijn weerzin, blijvend, in zijn geheel: ze was vulgair, afschuwelijk vulgair, een grofgevoelende pleziermeid achter het mom van een fijnbesnaarde dame. Genot wilde ze, genot van elk allooi en geen gelegenheid was haar daarvoor te min, iedere man was haar daarvoor welkom. Als ze maar een sportje lager was geboren op de maatschappelijke ladder, zou ze alle veinzerij opzij hebben gezet en driestweg de rol vervuld, waarvoor de natuur haar had geschapen. Thans dwong haar de nawerking van een beschaafde, zelfs artistieke opvoeding tegenover anderen over haar leegheid het masker te dragen, dat alleen in vlagen van opwinding haar gelaat ontviel, en voor zichzelf haar banale pretlust te kleuren met vals gevoel en ingebeelde verfijning. (p. 110)Emants paart scherp psychologisch inzicht aan ouderwets klassenbewustzijn (hoezo ‘waarvoor de natuur haar had geschapen’?). Verder past zijn novelle perfect binnen wat in de Nederlandse literatuur bijna een genre op zich is geworden: romans over kunstenaarsfiguren en hun hopeloze verliefdheid op (of obsessie voor) minder ‘verfijnde’ vrouwen – van Wolkers, Claus en Brouwers tot Krabbé en Weijts, te veel om op te noemen; de grappigste en minst snobistische variatie op het thema is misschien Te Gussinklo’s Zeer helder licht. Is Emants’ novelle het allereerste Nederlandse voorbeeld van zo’n werk, of bestaan er nog vroegere?
Gefabriekte levensdoeltjes
De ontnuchtering is natuurlijk onafwendbaar:O, Jan had wel gelijk gehad, dat een mens alleen in zijn jeugd hebben kan: echte illusies, illusies waarin hij gelooft en die hij te goeder trouw tot werkelijkheid meent te kunnen maken.En Emants (of althans zijn hoofdpersoon) trekt het breder: de malaise is universeel. Eigenlijk houdt voor iedereen het leven wel op bij vijftig.
Wat hij daar later voor wil uitgeven zijn fantasieën, die hij zich opdringt, waarvan hij ’t wel beseft – al wil hij dat loochenen – dat ze voor geen verwezenlijking vatbaar zijn en die hij kleurt met de gevoelsverf van zijn herinneringen afgeweekt, om zich toch tot het geloof in hun echtheid te kunnen dwingen. (132-3)
Tot welk een karikatuur een mens is geworden, dat ziet ieder van zijn buurman gemakkelijk genoeg; maar wat voor ideaal eens die buurman zodanig heeft verblind, dat hij zich er nog altijd door bestraald waant, dat weet niemand anders dan hij alleen.Dus kom maar op met die pil van Drion. Of beter, laat de hele maatschappelijke orde maar in elkaar donderen:
Maar kort heeft het leven – schoon bij de een langer dan bij de ander – ons nodig voor zijn onbekend doel.
Die korte tijd woont het in ons, tovert het echte illusies in onze geest, wekt het echte begeerten in onze ziel, jaagt het ons voort naar de onbereikbare voldoening.
En slechts die korte tijd kunnen wij eerlijk zijn in ons streven, krachtig door ons geloof.
Daarna werpt het ons af naast de weg, waarop het voortjaagt in nieuwe incarnaties, en wij, die de gedachte niet dragen kunnen van al te hebben uitgediend en weggegooid te zijn om te sterven, wij fabrieken ons levensdoeltjes op eigen hand en maken daar weer illusies van en merken ’t niet, dat wij worden en maken... karikaturen. (134)
Zo gaat het met het individu en zo gaat het ook met de volken.
Is zo ons recht niet geworden tot een karikatuur van de gerechtigheid?
Zijn onze godsdiensten soms geen karikaturen van ’t geen hun stichters heeft bezield?
Onze samenleving, onze vormendienst, onze moraal... zijn ’t allen niet de karikaturen van ’t geen mensen eenmaal gevoeld hebben als een maatschappelijk samenwerken, als ware beleefdheid, als echte zedelijkheid? (pp. 134-5)
De lege vaalheid
Tot slot: Emants staat bij mijn weten niet bekend om zijn landschapsbeschrijvingen. Het innerlijk van zijn personages boeit hem meer dan de omgeving waarin ze zich bevinden. Maar als het zo te pas komt, draait hij zijn hand ook niet om voor een fijne portie pathetic fallacy verpakt in fraai proza.Aan het eind bijvoorbeeld, wanneer de ontgoochelde Ravens per trein onderweg is naar België – beter symbool voor de ultieme desillusie is nauwelijks denkbaar...
De trein vertraagde. Roosendaal dook op.Aan de inversie (‘dat weende kille grijsheid’) en een neologisme als ‘geluidden’ herkennen we de Tachtiger die de vijftiger Emants óók nog steeds was. Zulke onhebbelijkheden kunnen moderne lezers soms afstoten, maar Emants is er doorgaans spaarzaam mee – en wat is zijn proza hier mooi en effectief, met die goed gedoseerde alliteraties en assonanties.
Mensen slenterden langs de wagen; stemmen en stappen galmden hol aan en geluidden weg.
En weer lijnden lantaarnpalen heen, glipten dorre bomen, kale velden, verlaten huizen voorbij; weer vloog hij door de lege vaalheid voort onder het meezwevende grauwe zwerk, dat weende kille grijsheid over water en weide en weg. (p. 131)
En neem het sterke ‘druilde’ in de volgende passage, waarin iedereen die deze reis ooit per trein heeft afgelegd al vóórdat de plaatsnaam wordt genoemd wel zal weten waar de ‘grauw gepleisterde woningen’ (ze staan er nog steeds!) zich moeten bevinden: dat kan alleen België zijn.
Brokken vestingmuur, lage poorten, alleenstaande rode huizen op groene grasveldjes glipten voorbij; groepjes huizen gleden langzamer mee. Eindelijk was ’t, of een dicht aaneengerijde reeks grauw gepleisterde woningen op de spoorbaan aanstuwde en toen vertraagde de trein zijn vaart, toen druilde Henri’s wagen het station van Antwerpen binnen. (p. 135)
Hausse in fin-de-siècle-romans?
Hans Warren, de Zeeuwse criticus waarmee ik als scholier ben opgegroeid (wij hadden toen alleen de PZC en de Telegraaf in huis), recenseerde in 1975 een heruitgave van dit werkje in de PZC. Ik ben blij dat ik die recensie niet vooraf heb gelezen, want Warren steekt zo knorrig van wal dat ik dan misschien niet eens aan de novelle was begonnen. Verder is het wel een goed geschreven en uiteindelijk toch ook positieve bespreking, in een vlotte en ongedwongen stijl: de recensent Warren op zijn best.Beschikbaarheid
Benieuwd naar het boek? Het is tweedehands volop te krijgen, en ook online te lezen. De boekuitgave van de novelle is door DBNL nog niet gedigitaliseerd, maar het verhaal is in 1898 ook als tweedelig feuilleton verschenen in een periodiek met de bijzonder ongeïnspireerde titel Tweemaandelijksch Tijdschrift – en dat staat wel online:Aflevering 1
Aflevering 2
Interessant daaraan is Emants idiosyncratische spelling (indivieviedu, kariekatuur, zedelikheid), die in mijn uitgave helaas genormaliseerd was.