Zoeken in deze blog

donderdag 28 mei 2020

Balzac en de meisjes

De recensent als de hoer van de literatuur, de literair criticus als steriele zuurpruim: het is een gangbaar beeld.
What constitutes a whore

Women who have led the life now so violently repudiated by Esther reach a point of total indifference to man’s exterior form. They are like the literary critic of today, who may be compared with them in more than one respect and who attains to a profound unconcern with artistic standards: he has read so many books, forgotten so many, is so accustomed to written pages, has watched so many plots unfold, witnessed so many dramatic climaxes, he has produced so many articles without saying what he really thought, so often betraying art to serve his friendships and his enmities, that in the end he views everything with distaste and continues nevertheless to judge. It would need a miracle for such a writer to produce a single book of his own, just as it needs a miracle for a pure and noble love to blossom in the heart of a courtesan.

Over prostitutie denken (of althans praten) we tegenwoordig wel wat anders dan Balzac in zijn roman Splendeurs et misères des courtisanes, maar de karakterschets van ‘de recensent’ die ik daarin onlangs tegenkwam, is nog steeds een vertrouwd cliché. Denk alleen al aan de culinair recensent in Pixar’s Ratatouille: van hetzelfde zure laken een pak.

Ik citeer deze passage uit de roman van Balzac met opzet in de Engelse vertaling van Rayner Heppenstall. Ik schreef hier al eerder dat ik zou willen dat er meer van Balzac in het Nederlands werd vertaald. Ik kan een beetje Frans lezen—een stripboek lukt meestal nog wel. Maar in die dikke romans van Balzac loop ik vaak vast. Mijn leestempo zakt dan te ver terug om er nog van te kunnen genieten.

Daarbij vrees ik dat ik soms nuances of zelfs cruciale betekenissen mis. Wat ik met dit citaat goed kan illustreren.

A Harlot High and Low

Splendeurs is bij mijn weten nooit in het Nederlands vertaald, dus om het een beetje vlot te kunnen lezen moest ik mijn toevlucht nemen tot een Engelse versie. Dat werd de Penguin-uitgave, met deze vertaling van Heppenstall uit 1970.

Op internet zijn nog minstens twee andere vertalingen gratis online te vinden. De eerste is de 19de-eeuwse vertaling van Ellery Sedgwick: hier zie je dezelfde passage in zijn versie. (Ja nee, Ellery is dus een man, maar dáár wil ik het nu even niet over hebben.)

En bij het Gutenberg Project staat een vertaling van James Waring. (Ja nee, James Waring is dus een vrouw, want een pseudoniem van Ellen Marriage. Extra verwarrend omdat die echte naam juist meer op een pseudoniem lijkt—maar dáár wil ik het nu even niet over hebben.)

Opvallend in die laatste twee vertalingen is dat het kopje daarin ontbreekt. ‘What constitutes a whore’ is bij Heppenstall de titel van een hoofstuk. Het eerste van de vier boeken waarin de roman is ingedeeld, getiteld ‘Esther’s Happiest Days’, bestaat bij Heppenstall uit tweeëndertig korte hoofdstukjes. In de andere twee Engelse vertalingen is dat hele eerste boek één lange lap tekst van 200 pagina’s.

In geen van beide gevallen gaat het om een vertalersingreep. De tekstuele geschiedenis van Balzac’s romans is complex: Sedgwick en Waring zullen een Franse editie hebben gebruikt waarin die hoofdstukindeling ontbrak (zoals de versie die te vinden is op Wikisource), terwijl Heppenstall waarschijnlijk kon beschikken over een editie waarin die hoofdstuktitels wel voorkomen (zoals de goed verzorgde editie van Classiques Garnier waarover ik beschik). Hij heeft ze in ieder geval niet uit zijn duim gezogen.

Dat wil niet zeggen dat Heppenstall niet eigenwijs kan zijn bij het vertalen van titels. Neem alleen al de titel van de hele roman: Sedgwick koos, als een negentiende-eeuwse Google Translate, voor The Splendors and Miseries Of Courtesans; Waring, wat creatiever, komt met Scenes From A Courtesan’s Life. Bij Heppenstall wordt het A Harlot High and Low.


En nu komen we bij mijn punt: die hoofdstuktitel ‘What constitutes a whore’. De Franse titel luidt, verrassend misschien: ‘Ce que c’est que les filles’.

En dát illustreert dus waarom ik een vertaling nodig heb om deze roman te lezen. Met mijn middelbare-school-Frans weet ik nog wel dat fille behalve meisje ook dochter kan betekenen, wat ik soms al verwarrend genoeg vind. Maar dat je die Franse meisjes in sommige contexten ook simpelweg kunt opvatten als ‘hoer’, daar was ik in mijn eentje niet meteen op gekomen.

Wie net zo weinig weet als ik en denkt dat dit gewoon een rare bokkensprong van Heppenstall is, vindt daarvoor al meteen een tegenargument bij de andere twee vertalingen. Neem dat eerste boek van de roman, bij Heppenstall simpelweg ‘Esther’s Happiest Days’ getiteld: dat heeft ook nog de Franse ondertitel ‘Comment aiment les filles’ (die door Heppenstall is weggelaten). Sedgwick maakt daarvan: ‘The Way That Girls Love’. Klinkt onschuldig. Maar ook Waring kleurt fille hier heel anders in, met de vertaling: ‘Esther Happy; or, How A Courtesan Can Love’.

Ook zonder de Van Dale erop na te slaan (Frans-Nederlands, betekenis 4) is dus al duidelijk dat Heppenstall niet de enige is die in fille een betekenis herkent waar je als scholier niet meteen aan denkt bij ‘la fille fume une pipe’. (Of weet ik veel, sommige scholieren misschien wel, maar dan is het een hormonenkwestie, geen talenkennis.)

Meisjes

Wel is Heppenstall duidelijk veel dwingender in zijn vertaling dan zijn twee voorgangers. Hij wil zijn lezers goed inwrijven waarmee we hier te maken hebben en verkiest het lagere register van whore vaak boven minder platte varianten. Neem het zinnetje ‘Vous êtes toujours courtisane’ verderop in dit hoofdstuk: door de andere twee vertalers vertaald als ‘You are still a courtesan’; bij hem wordt het ‘You are still a whore’.

Hoe terecht dat is, durf ik niet te beoordelen. Ten eerste zit ik nog maar op pagina 40 van een roman van 600 bladzijden. Ten tweede weet ik te weinig van het Frans om die nuances precies op waarde te kunnen schatten.

Meisje op de vloer
in Splendeurs et misères des courtisanes
bron: Wikipedia
En dat is dus precies de reden dat ik voor Franse romans toch een goede vertaling nodig heb. (Zoals veel Nederlandse lezers overigens ook voor Engelstalige romans eigenlijk een goede vertaling nodig zouden hebben, ook als ze zelf menen van niet—omdat hun Engels lang niet altijd zo goed is als ze zelf denken. Sterker nog, ik merk het af en toe zelf, als ik een tekst aan het vertalen ben en ineens moet concluderen dat een zin iets heel anders betekende dan ik aanvankelijk dacht, omdat ik aan een bepaald woord een verkeerde betekenis toekende of een grammaticale constructie niet goed had doorzien.)

Met veel geduld en een woordenboek kom ik er misschien wel uit, maar ik laat me graag bij de hand nemen door een gids met meer kennis en ervaring. Of de vertaling van Heppenstall in dat opzicht ideaal is, weet ik niet. Ik had graag een goede Nederlandse vertaling gehad, maar die is er niet. Uitgevers, doe er wat aan!

Wel is Heppenstall duidelijk een man met een mening over zijn tekst, zoals ook blijkt uit de inleiding die hij bij de roman schreef. Daarin voorziet hij niet alleen het verhaal van Balzac, maar ook zijn vertaling van een toelichting. Hij stipt een paar interessante vertaalkeuzes en -problemen aan en erkent ruiterlijk—heel verfrissend—dat hij sommige zaken gewoon niet bevredigend heeft kunnen oplossen.

Tot besluit daarom hier het vertaalgedeelte van zijn inleiding:

The Translation


            Poor workmen blame their tools, and the difficulties of its translator do not ordinarily concern the reader of a novel from a foreign language. The thing should simply read well in its new language and the translator’s fidelity to his original be taken for granted. In the present case, there were, however, one or two problems which I hope were insoluble, since I am conscious of not having solved them. Nor can they be effectively concealed. They appear as snags on the surface. The reader is bound to notice them.
            Of such unsolved problems the least deeply significant but most recurrently tedious was the dialogue given to Baron Nucingen, the banker, commonly understood to be Alsatian but on occasion referred to, in respect of his way of speech, as a Polish Jew. In the original, Balzac prints all his lines in italics, and he distorts them to the point of near-unintelligibility in a perfectly systematic fashion, always changing certain vowels and, in the case of consonants, everywhere substituting a voiced for an unvoiced, an unvoiced for a voiced, consonant, i.e., a p for a b but also a b for a p, a t for a d but also a d for a t, a k for a hard g and vice versa, ch for j, j for ch and so on. I have been less systematic. In the result, I fancy that what Nucingen says is in general a bit less immediately unintelligible, though not much. Whenever I saw dialogue in italics coming up, I groaned and was tempted to give up. I did not feel justified in too much pre-alleviating the reader’s inevitable groans. To be largely unintelligible is an essential part of the baron’s character. No doubt to the reader, as it was to the translator, it will be a great relief when he finally disappears on page 290, having been replaced briefly by a supposed Englishman.
            An obviously difficult but more interesting problem was the underworld slang largely concentrated in Part Four. There was an English equivalent at the time, some of it already to be found among the Elizabethans, some of it oddly surviving in the form of schoolgirl or Mayfair affectation, some wrongly thought to be of recent American importation. Again, I have been somewhat less systematic than Balzac, who, it may be noted, was himself no great authority on the subject, which could be quickly read up from glossaries published in his day, notably that appended to one of the volumes of Vidocq apocrypha, Les Voleurs. Not all Balzac’s forms can be traced to their sources, however, and some of them suggest that he misunderstood. The most fascinating of all these words was, to me, ‘dab’. I suppose it was of gipsy origin. Certainly it was international, developing in English rather towards the side of practised skill (as in ‘dab hand’ or ‘to be a dab at’), in French towards the side of leadership. At any rate, the reader may be assured that, wherever he reads ‘dab’ in this translation, he would be reading just that also in French. Odd uses of words, as opposed to the use of odd words, I have sometimes translated literally, as in the case of ‘sanglier’ for a priest or ‘la Cigogne’ for what is only very loosely equivalent to the office of our Director of Public Prosecutions. This practice will, I hope, not be found to have introduced any new element of confusion.
            Felt by criminals to be the seat of the authority they dread at the Law Courts, what they describe (for no obvious reason) as the Stork is perhaps no less oddly described by lawyers to this day as ‘le Parquet’. This term is, I am told, commonly understood in the legal world to derive from the fact that magistrates from the procuracy take the floor. They belong, that is to say, to the standing magistracy, the magistrature debout, as opposed to the seated magistracy or Bench, the magistrature assise. For prosecuting counsel in French courts of assize are magistrates and wear red gowns. They never speak for the defence in criminal cases, any more than black-gowned advocates ever directly prosecute. To the French, it seems odd that a barrister may, with us, even if he is a Q.C., sometimes present, and sometimes oppose, a case brought by the Crown. As Procureur Général in Paris (there are procureurs-généraux in the departments, just as there are attorneys general in the American states) M. de Granville was, in effect, both Director of Public Prosecutions and Attorney General, with the important difference that, unlike our Attorney General, he was not a member of the government of the day. The Keeper of the Seals, on the other hand, was. ‘Keeper of the Seals’ is, in France, simply another title of the Minister of Justice. Like our Attorney General, M. de Granville might himself speak for the prosecution in court, though some lesser representative of the public ministry might equally, when not on his feet, occupy that little horse-box where prosecuting counsel sits most of the time and for which also ‘le parquet’ is an appropriate name.
            Not that we ever, in this novel, find ourselves in court, though in Parts Three and Four lawyers, and especially Parquet personnel, abound. The reader will manage, I hope, without knowing much about the French legal system and its ways of proceeding. If he wants to know more, I might perhaps, without immodesty, direct his attention to the relevant chapters in two books of my own, A Little Pattern of French Crime and French Crime in the Romantic Age. There also he will find something about the Conciergerie and other prisons and the changing organization of the French police, though Balzac, I fancy, is clear enough about all that. I had trouble with the word ‘police’ itself, more often meaning police work or police methods than a simple collectivity of policemen, but that needn’t bother the reader.
            Nor, I hope, need that classification of the types of harlotry, that pornotypology, which so occupied writers in Balzac’s time. It was the simplest and most general word of all, ‘fille’, which gave me most trouble. We have no word which may equally mean a common prostitute, a serving woman, in certain contexts a nun, and at the same time a daughter of even the most respectable or noble family, and it is with the large general category of ‘les filles’ that Balzac’s sociology and psychology are concerned. His generalizations are all about what ‘les filles’ think, feel and do, not with the possibly more specific thoughts, emotions and actions of ‘courtisanes’, ‘lorettes’, ‘rats’ and ‘filles soumises’, let alone with those of little seamstresses or grisettes. The cruellest deed ever performed by Vautrin was, I feel sure, suggested to Balzac’s mind by the simple linguistic fact that a ‘fille’ was also a daughter and that nothing renders a man so vulnerable as a cherished daughter, who may be turned overnight into a fille publique. The same thing might occur in an English novel, but the language itself would not bring this about.
            The totally inescapable snag was more specific, and there was nothing my conscience would let me do to conceal it. While I was known to be translating this book, a question I was asked by both French and knowledgeable English admirers of Balzac was what I proposed to do about Esther’s nickname. The reader would not have been long in finding out, and I fancy he might have been jolted. The English translator of Félicien Marceau’s still-quite-recent book on the world of Balzac has, I see, let the name stand in French as ‘ la Torpille’. I have been bolder. I have allowed Esther to be referred to as ‘the Torpedo’, fully aware that this lends her associations we might nowadays think more characteristic of some blonde bombshell, Esther being neither a bombshell nor (except on an early page, through Balzac’s forgetfulness) blonde. The word ‘torpille’ is French for a numb-fish, cramp-fish or electric ray (not to be confused with the sting ray). ‘Torpedo’ was the Latin word for this fish. When moored or floating mines were devised as an instrument of naval warfare, we and the French both named them after it. You touched them and got a shock. The French and ourselves now both reserve the designation ‘torpille’ or ‘torpedo’ to the self-propelled weapon originally called a ‘torpille locomotrice’ or ‘locomotive torpedo’. Neither we nor they now think of a moored or floating mine as a torpedo. The word ‘torpille’, it is true, may still be used in French for a numb-fish, cramp-fish or electric ray, but the fact seems to be unknown to most Frenchmen, except perhaps on the Mediterranean. I have certainly found it to be unknown to a university-educated young Breton. The fish itself is, I dare say, less common in our waters.

vrijdag 22 mei 2020

Project Hardy

Net als Thomas Hardy spring ik graag op de fiets. Maar als je de vaart erin hebt, vergeet je soms van het landschap te genieten. Dan moet je even afstappen om weer eens aan de rozen te ruiken. Of op de foto te gaan.

Thomas Hardy, fervent wielrijder.
bron: The Guardian


Zo ook met bloggen: nieuwe berichten toevoegen gaat gemakkelijk genoeg. Het overzicht behouden en alle informatie inzichtelijk organiseren is andere koek.

Daarom stap ik hier even af voor een kleine inhoudsopgave van het Hardy-project en de relevantste aanverwante pagina’s op dit blog.

Hardy

Dit blog bevat vier berichten met oude en nieuwe vertalingen van werk van Thomas Hardy:
  1. De novelle Romantische avonturen van een melkmeisje in een anonieme vertaling: blogbericht hier.
    Gratis download in de oude spelling als epub, Kindle-bestand of Word-document.
    Download in moderne spelling via Kobo, Bol.com en Amazon.

  2. Mijn vertaling van het ‘vermiste’ hoofstuk uit deze novelle, samen met de later alsnog opgedoken tekst van de oorspronkelijke vertaling: blogbericht hier; gratis download hier.

  3. Mijn vertaling van Hardy’s meesterwerkje ‘The Withered Arm’ en twee andere verhalen: blogbericht hier; te koop bij Kobo en Bol.com.

  4. Het verhaal ‘Drie niesende dieven’: blogbericht hier; download hier.

Andere fietsers

Daarnaast zijn op dit blog en op mijn homepage vertalingen te vinden van schrijvers die zo’n beetje met Hardy mee fietsten—tijdgenoten, voorgangers en een enkele jonge blaag als Rudyard Kipling.

Dat betreft vooral verhalen van Henry James: de groeiende reeks blogberichten daarover (met downloadlinks) staat hier bijeen onder het label James-project.

Een beetje schrijver raakte eind negentiende-eeuw
verslingerd aan de fiets

Verder een mooi verhaal van Balzac: blogbericht (met downloadlink) hier.

En een complete lijst van alle hier beschikbare verhalen van Hardy, James en tijd- of soortgenoten (Kipling, Conan Doyle, Harte) staat hier op mijn homepage.

Vooral literatuur uit de oude doos dus. Het recentste verhaal, afkomstig van voornoemde jonge blaag, dateert alweer van 1925, toen ook hij inmiddels een oude man was, en bijna uitgefietst.

Over fietsen gesproken: ook latere schrijvers maakten natuurlijk weleens een toertje. Maar die zagen er dan zo intimiderend cool uit—daar heb ik mij nog maar niet aan gewaagd...

Nog een schrijvende Henry op de fiets


vrijdag 15 mei 2020

Kuuroord Bournemouth

Bij de verhalen van Henry James waarvan ik dit jaar nog een vertaling online hoop te zetten, zijn er twee die zich geheel of gedeeltelijk afspelen in Bournemouth: ‘Sir Edmund Orme’ en ‘The Middle Years’. Die zuidelijke Engelse badplaats fungeerde in de negentiende eeuw ook als kuuroord voor (vaak terminaal) zieke Engelsen die geen geld of geen zin hadden om in Zuid-Europa of de Alpen op kuur te gaan. Dit aspect van de stad speelt vooral een rol in het laatstgenoemde verhaal, over de zwanenzang van een doodzieke schrijver.

Nu is er in het laatste nummer van de London Review of Books net een lang artikel van de geweldige Andrew O’Hagan verschenen over de jaren dat de door tbc-geplaagde Robert Louis Stevenson in Bournemouth woonde en daar een innige vriendschap sloot met Henry James.

John Singer Sargent  (1856-1925), Robert Louis Stevenson and His Wife
Over die vriendschap heb ik hier al eerder iets geschreven naar aanleiding van ‘De huwelijken’, een verhaal van James dat Stevenson een uitzinnig lofdicht ontlokte. Maar dat blogstukje van mij is hooguit een voetnoot bij het veel uitgebreidere en boeiende beeld dat O’Hagan van deze schrijversvriendschap schetst: lees dat artikel, het is een schitterend (en schitterend geschreven) portret van beide schrijvers en wat ze voor elkaar betekenden.

Behalve over hun vriendschap brengt O’Hagan ook interessante zaken te berde over het werk van zowel James—van The Bostonians en ‘The Author of Beltraffio’ (wil ik zeker nog eens vertalen) tot The Princess Casamassima en The Lesson of the Master (hier in vertaling te vinden)—als Stevenson. Daarbij legt hij bijvoorbeeld een verrassende link tussen James en Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde. Vergezocht of niet: in de literatuur bestaat geen toeval, en ik lees liever complottheorieën over de betekenis van een literair werk dan over zendmasten.

Henry James—in 1880 (TLS), of 1890 (Wikipedia)?
Ik ga dat artikel van O’Hagan hier niet samenvatten, ik raad iedereen aan het vooral zelf te lezen. Als service aan de lezer bied ik hier alleen twee illustraties die bij het artikel ontbreken. Ten eerste het daarin beschreven schilderij van Singer Sargent (de bovenste afbeelding). En op de meeste afbeeldingen van Henry James is geen baard te bekennen; maar voor wie wil weten hoe hij eruitzag met de door O’Hagan genoemde baard die hij in de jaren 80 en 90 droeg, geeft bovenstaande foto een indruk.

vrijdag 1 mei 2020

Vier ontmoetingen

Tijd voor een nieuwe vertaling. ‘Four Meetings’ is een vrij vroeg verhaal van Henry James (het dateert van vlak voor Daisy Miller) en het is ook een van zijn kortere. Zelf vond hij het een toonbeeld van beknoptheid—al wist hij die beknoptheid zelden te herhalen, en dijde het verhaal ook danig uit toen hij het bijna dertig jaar later herschreef voor de verzamelde editie van zijn werk. Het is de frisse, compactere eerste versie die ik hier heb vertaald.

In deze relatief korte satirische schets toont James zich van zijn lichtere kant. Toch is het verhaal ook niet helemaal helemaal vrij van persoonlijke preoccupaties met een serieuzere ondertoon: in het wrange portret van de Bostonse schooljuf die dweept met Europa, een soort fotonegatief van Daisy Miller, zit volgens mij iets van James’ angst voor wat er van hemzelf zou zijn geworden als hij in Amerika gebleven was. Niet voor niets vertrok hij al vrij jong naar Europa om zich te ontworstelen aan de knellende banden van zijn familie en het beschaafde, maar in zijn beleving ook benepen Boston. In Europa zocht hij de vrijheid die hij voor zijn schrijverschap nodig had.

Daarbij is de plot een typerend voorbeeld van zijn kijk op de strijd tussen goed en kwaad: de spanning tussen mensen die tot zelfopoffering zijn geneigd en anderen die daar harteloos misbruik van maken; een thema dat in bijna al zijn latere werk is terug te vinden, van The Portrait of a Lady tot late romans als The Wings of the Dove en The Golden Bowl—waarin het natuurlijk veel genuanceerder wordt uitgewerkt.

William Turner (1775-1851), Le Havre: Tour de François Ier
(bron: Tate Gallery)

Deze vertaling is niet gloednieuw: een eerdere versie stond meer dan tien jaar geleden in het tijdschrift De brakke hond. Toen onder de titel ‘Vier gesprekken’, die ik inmiddels minder geslaagd vind.

De nieuwe titel, ‘Vier ontmoetingen’, is ook niet heel elegant. Dat abstracte ‘ontmoeting’ riekt toch altijd een beetje naar een woordenboekvertaling voor meeting: de eerste betekenis die het woordenboek geeft, maar die bijna nooit echt de juiste vertaling is. In het Nederlands hou je bijvoorbeeld een vergadering, maak je een afspraak of heb je een gesprek—voor Engelstaligen is het allemaal een meeting.

Toch laat ik het nu maar bij ‘ontmoetingen’, om twee redenen. De verteller schetst het portret van een vrouw die hij in zijn hele leven vier keer heeft gesproken. Telkens is het niet zozeer hun gesprek waar het om gaat, maar hoe hij haar elke keer aantreft en wat hij observeert—de Werdegang die hij haar ziet maken. Alsof hij vier keer een andere vrouw ontmoet—die toch ook benauwend trouw blijft aan zichzelf.

Bovendien doet ‘ontmoeting’ recht aan de literaire verwijzing naar het verhaal van Toergenjev dat James gekend zal hebben onder de Franse titel ‘Trois rencontres’ (en dat al in het Nederlands is vertaald als ‘Drie ontmoetingen’). Dat de titel door Toergenjevs verhaal was ingegeven, blijkt wel uit een verschrijving in een brief uit 1879, waarin James een journaliste bedankt voor de aandacht die zij in een tijdschrift heeft geschonken aan zijn—zo schrijft hij—‘Daisy Miller & the “3 Meetings”’.

Inhoudelijk heeft Toergenjevs verhaal overigens geen enkele overeenkomst met ‘Four Meetings’, dus de literaire verwantschap beperkt zich tot de titel—maar die is ongetwijfeld een eerbetoon aan een schrijver die James hogelijk bewonderde.

Behalve de titel heb ik ook de rest van de vertaling grondig herzien: het weerzien met de oude tekst was soms net zo’n grote schok als de latere ontmoetingen van de verteller met de hoofdpersoon van zijn verhaal. Ik kan alleen maar hopen dat er in deze nieuwe versie weer wat meer van die goeie ouwe James is overgebleven.

Download

‘Four Meetings’ verscheen in 1877 in Scribner’s Monthly en werd in 1879 voor het eerst in boekvorm uitgegeven, gebundeld met Daisy Miller en An International Episode. Die eerste boekversie, en niet de flink uitgebreide en herziene tekst uit de New York Edition van bijna dertig jaar later, vormt de brontekst voor deze vertaling.

‘Vier ontmoetingen’ is te koop bij Kobo en Bol.com.

Ik heb me voorgenomen om dit jaar elke maand een verhaal van Henry James in vertaling online te zetten. Dit is het vijfde verhaal in die reeks. Alle verhalen zijn op dit blog bij elkaar te vinden onder het label James-project.

Klik hier voor een overzicht van alle mij bekende Nederlandse vertalingen van James’ werk, en hier voor een overzicht van mijn eigen online beschikbare vertalingen.

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: