|
Het nieuws van den dag 24-09-1873
|
Hier volgt het slot van ‘Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar’, de in 1873 verschenen vertaling van Bret Harte’s verhaal ‘How Santa Claus Came to Simpson’s Bar’. De tekst komt uit
Het nieuws van den dag, met dank aan
Delpher. En zoals blijkt uit
het artikel over Bret Harte dat op 24 september in die krant verscheen, is de vertaling afkomstig uit
De roman van ’t Madronodal en andere schetsen, in een vertaling van Jhr. B.L. Teding van Berkhout.
De volledige tekst van dat artikel neem ik hier ook op, omdat het een interessant inkijkje geeft in hoe het werk van Harte in Nederland destijds werd ontvangen, en omdat er uitgebreid geciteerd wordt uit het voorwoord dat Teding van Berkhout bij zijn vertaling heeft geschreven. Dat is op zich al interessant: ik heb
al eerder geschreven over recensenten,
onder wie Clara Eggink, die in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw vonden dat vertalingen van oudere literatuur (om precies te zijn: novellen van Henry James) door de uitgever van een toelichting moesten worden voorzien, en die behoefte bestaat blijkbaar nog steeds. Zo
schreef Rob van Essen naar aanleiding van de verzamelde verhalen van Saki vorige week nog in
NRC:
En als dan toch gekozen wordt voor volledigheid: waarom dan geen inleiding, een biografische schets, annotaties?
Maar bij deze verhalenbundel van Bret Harte ging het om werk van een tijdgenoot, een schrijver die aan het begin van zijn carrière stond:
„Bret Harte is nog jong” (geb. in 1837) zegt Teding van Berkhout, „en hetgeen hij geschreven heeft, geeft blijken van scherpe opmerkingsgave en kracht van teekening, die nog meer beloven voor de toekomst.
Blijkbaar was de culturele afstand tussen Nederland en de Amerikaanse goudkust (of zelfs: tussen Nederland en willekeurig welk ander taalgebied?) toen nog zo groot dat de vertaler zijn auteur eerst aan de lezers wilde voorstellen.
Zijn tweede trant
Overigens zou Harte de artistieke belofte niet inlossen: zijn beste werk lag al achter hem, en zelfs ‘How Santa Claus Came to Simpson’s Bar’ behoort daar al niet meer toe.
Henry James schreef in 1872 over dit verhaal dat het ‘beter was dan alles in zijn “tweede trant”, maar niet zo goed als het werk in zijn eerste’. En zo goed als in zijn beginfase (zijn ‘eerste trant’) zou zijn werk ook niet meer worden, integendeel: de kwaliteit van zijn werk ging in de daaropvolgende decennia gestaag achteruit. Harte bleef schrijven over Californië, maar deed dat van steeds grotere afstand: eerst de Amerikaanse oostkust en daarna Europa, waar hij vanaf 1878 permanent verbleef – en razend populair werd, veel populairder dan in zijn vaderland. Zo stond zijn werk steeds verder af van de realiteit van het Wilde Westen waar hij in geen jaren was geweest, verkocht het steeds minder goed in Amerika en was het steeds meer op de sensatie geschreven – maar werd hij in Europa intussen populairder dan Mark Twain. Volgens Wallace Stegner was zijn populariteit altijd ‘groter naarmate zijn lezers minder af wisten en verder af woonden van de mijnen’ waarover hij schreef.
Mogelijk komt het mede daardoor dat Teding van Berkhout en de journalist van
Nieuws van den dag Harte roemen om zijn realisme. Wat wij nu lezen als dickensiaanse sentimentele komedie, verhalen met een lach en een traan (zoals Teding van Berkhout het zelf ook beschrijft), werd toen schijnbaar als hoogste vorm van realisme ervaren:
Humorist in den waren zin van het woord doet hij ons door een enkelen pennetrek de tranen in de oogen komen, terwijl nog zoo even de gulle lach ons om de lippen speelde, waar hij met levendige, forsche kleuren de ruwe dikwijls zoo naïeve, zeden schildert der pioniers van het „Verre Westen,” verven zoo frisch, en juist gekozen, dat het niet anders kan of we moeten overtuigd zijn, dat Bret Harte ons een panorama ontrolt, hetwelk, zoo het ons te beurt viel dezelfde natuurtooneelen te zien en dezelfde karakters te ontmoeten, wij voor sprekend gelijkend zouden erkennen
Hij formuleert het omslachtig, maar zegt dus: Harte geeft je het gevoel dat zijn kleurrijke figuren naar het leven getekend zijn, dat je in Californië in elke bocht van de weg dit soort types tegenkomt.
Hier is eerst de volledige tekst van het artikel, uit
Het nieuws van den dag van 24 september 1873, dat ook verder nog een paar interessante observaties bevat; daaronder volgt het slot van Bret Harte’s sinterklaasverhaal.
Bret Harte
Men zegt dat Bret Harte, de Amerikaan, die op het oogenblik als letterkundige reeds niet meer aan Amerika alleen behoort, maar ook voor duizenden in de oude wereld een geliefd auteur werd, een Hollander van afkomst is. ’t Kan zeer wel zijn. Bret is een doopgift van een echten Yankee, maar de Harte’s komen we nu en dan in de
Oprechte Haarlemsche nog wel eens tegen. Doch wat van meer belang is, Bret Harte is naar den geest aan onzen Hildebrand verwant. ’t Is een neef uit de far West, opgegroeid onder de goudzoekers van Californië, maar familie is ’t zeker. Ik wed dat Hildebrand ook niet weigeren zal hem als zoodanig te erkennen. Zelfs valt ’t in het oog dat de ruwheid, die Harte bij den beschaafden vertooner van de Camera Obscura doet achterstaan, min of meer vergoeding vindt in de kracht en de stoutheid waarin hij dezen overtreft.
Ook met Dickens heeft Bret Harte soms een merkwaardige overeenkomst. Ter nauwernood zou ik durven volhouden, dat deze zijn meerdere is, waar ’t geldt der verbeelding haar volle vlucht te laten.
De Humor vau Dickens is gemoedelijker, edeler en vooral fijner, doch Bret Harte is evengoed als zijn Engelsche broeder ingewijd in sommige diep verholen geheimen van de zienlijke en onzienlijke wereld. Ik ben daar zóo zeker van, dat ’t voor mij weinig waarde heeft of Dickens werkelijk al dan niet gezegd heeft, wat sommigen hem in den mond leggen, namelijk dat Bret Harte de eenige zou wezen, die zijn trant ten volle gevat heeft. Wij hebben zulke verzekeringen niet noodig. Wij weten bovendien hoe slecht gefundeerd zij meestal zijn. Ik ken hier te lande minstens negen menschen van wie Professor Cobet heet gezegd te hebben: „Ziedaar nu de eenige man die Grieksch kent.”
De vader van Bret Harte was een schoolmeester en hij zelf na diens dood eerst winkelbediende, toen ook schoolmeester, daarna gouddelver in de mijnen van Sonora en vervolgens redacteur van een dagblad, – altijd met zijne moeder tot zijn last en geen anderen cent in zijn zak, dan dien hij een uur of wat te voren verdiend had. Op ’t oogenblik is hij vast medewerker aan een veelgelezen tijdschrift te Boston. Wat hij daarin achtereenvolgens schreef, vond naast menig vroeger product van zijn geest gemakkelijk zijn weg in de wereld. Ook in onze taal werd ’t een en ander overgebracht en welwillend ontvangen. De firma Nygh, te Rotterdam, gaf zijn “Sensatie-romans”, Noorduijn en Zn. te Gorkum zijn „zegen van het brullend Kamp,” en nu onlangs verscheen eene voortreffelijke vertaling van zijn „Roman van ’t Madronodal,” door Jhr. R. L. Teding van Berkhout bewerkt, bij Æ. Timmerman te Nijmegen. ’t Is bepaald deze laatste bundel die ons aanleiding geeft, hier over Bret Harte te spreken.
Vraagt mij niet, waarom deze verzameling van kleinere en grootere losse stukken den hoogdravenden titel van „De roman van ’t Madronodal” voert. Al nemen wij het aanhangsel „en andere schetsen” nauwgezet in acht, dan komen we er nog niet. ’t Is wel waar, in ’t geen er dan over blijft komt ’t Madronodal werkelijk voor, maar daarmee is de zaak nog niet uitgemaakt.
Doch wat doet dat er toe? Bret Harte is de schrijver, en de bundel draagt
zijn naam. Die naam op zich zelf is ons genoeg. In elken regel van zijn hand trilt zijn persoonlijk leven en denken.
„Bret Harte is nog jong” (geb. in 1837) zegt Teding van Berkhout, „en hetgeen hij geschreven heeft, geeft blijken van scherpe opmerkingsgave en kracht van teekening, die nog meer beloven voor de toekomst. Humorist in den waren zin van het woord doet hij ons door een enkelen pennetrek de tranen in de oogen komen, terwijl nog zoo even de gulle lach ons om de lippen speelde, waar hij met levendige, forsche kleuren de ruwe dikwijls zoo naïeve, zeden schildert der pioniers van het „Verre Westen,” verven zoo frisch, en juist gekozen, dat het niet anders kan of we moeten overtuigd zijn, dat Bret Harte ons een panorama ontrolt, hetwelk, zoo het ons te beurt viel dezelfde natuurtooneelen te zien en dezelfde karakters te ontmoeten, wij voor sprekend gelijkend zouden erkennen.”
„Ruw is de omgeving, waarin Bret Harte zijne personen doet optreden, ver van de, dikwerf zoo oppervlakkige, beschaving der Europeesche maatschijppij, [sic] ruw uit den aard der zaak de taal die hij hen doet spreken. Ruw waar het noodig is, maar niet gemeen. En opmerkenswaardig is het dat hij, die dat ruwe ongepolijste leven zelf heeft doorleefd, die zoowel het houweel als den zettershaak heeft gehanteerd, ons een gelaat vertoont, welks regelmatige, fijn besneden trekken, groote, donkere, fonkelende oogen, klassiek gevormde neus, en kleine mond, omlijst door lange zijden knevels en bakkebaarden, ons eerder doet denken aan den bewoner der aristocratische wijken van Londen, dan aan den door ontbering en moeitevollen arbeid geharden zoon van het Goudland”.
Ik voor mij heb tegen dit oordeel geen enkele bedenking. Al wat Teding van Berkhout in de voorrede van Harte’s schrijftrant zegt, vond ik in den bundel terug. En wat zijn uiterlijk aangaat... Nu ja, dit is stellig dat van een fatsoenlijk man, wanneer het portret op het titelblad, ’t welk ons achter de ruiten van elken boekwinkel zoo vriendelijk en vrijmoedig aankijkt, met het orgin[i]eel overeenkomt.
De Humor is geen gril van den menschelijken geest; ’t is een zijner edelste uitingen. Doch er kleeft hem iets grilligs of, laat mij liever zeggen, iets vagabondeerends aan. De Humor is, gelijk zijn naam aanduidt, schalks en speelsch als snelvlietend water. Hij kan niet lang op dezelfde plaats blijven. Hij kan niet lang dweepziek tegen de groene kanten schuiven. ’t Eenige wat hij altijd door kan, is springen over puntige steenen, voortglijden langs gladde rotswanden, stoeien met de dartele visschen en de menschen uitlachen, die een poging doen om hun deftige gezichten te spiegelen in zijn onrustig kristal. Ze zien wel hun beeld maar wilder, minder gekamd en gepommadeerd dan ’t feitelijk is, een beeld zooals de natuur ’t zou gemaakt hebben als men haar stil haren gang had laten gaan.
Dit verklaart waarom de Humor van Bret Harte ons zoo stout en ruw voorkomt, ofschoon wij met Teding van Berkhout erkennen dat hij nooit gemeen is en wij toch door dat stoute en ruwe te meer worden aangetrokken. Het terrein is zoo gunstig als eenig land of landstreek ooit wezen kan. Al de kleuren, die een kunstenaar maar verlangen kan, zijn aanwezig. Deugd en ondeugd liggen vlak naast elkaar. Ongegeneerde onbeschaafdheid grenst onmiddellijk aan gemaakte preutschheid. Eene goedhartigheid, die alle voorstellingen van beter uitgeslapen wezens te boven gaat, huwt zich aan moord en doodslag om een kleinigheid. Losheid van zeden gaat hand aan hand met jongensachtige verlegenheid. Doch door die contrasten, die telkens en telkens verrassender wendingen van den Humor te voorschijn roepen, wordt de werkelijkheid te meer aanschouwelijk; juist daarin, en niet in de nauwkeurigheid waarmee het kostuum der pioniers geteekend en hunne hutten opgemeten zijn, juist daarin herkennen wij het Goudland, het land der verwachtingen en teleurstellingen, der ongedachte uitkomsten en der onfeilbare voorspellingen, het land van zegen en vloek, van den gouden of den ijzeren ketting.
Bret Harte doopt zijn penseel altijd in de kleuren, die hij in dat land verzameld heeft, ook als hij personen en toestanden buiten Californië schetst.
Eerstdaags hopen we in het feuilleton een hoofdstuk uit den roman van ’t Madronodal af te drukken. Wij doen ’t uit ingenomenheid met Bret Harte als de beste aanbeveling van zijn werk.
Bret Harte
Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar
En dan volgt hier het slot van het verhaal. De vorige afleveringen staan
hier en
hier.
Aflevering 5, Het nieuws van den dag 30-09-1873
V
Een sprong van Dick, een sprong van het paard met de vier beenen in de lucht, dat de grond er van dreunde, een cirkel van rondvliegende hoeven, een onstuimig terugdeinzen der toeschouwers, een aanleggen der rinkinkende sporen, een sprong vooruit, en toen de stem van Dick ergens in den donkeren nacht:
„
All right.”
„Ga niet den benedenweg terug, als je tijd hebt ten minste. Houd haar niet in bergaf. Om vijf uur zijn we aan de rivier. Vooruit maar!”
Flikkerend vloog het vuur uit de steenen, dreunend weerklonk de hoefslag op ’t rotsige pad, en Dick was verdwenen.
Bezing, o Muze, den tocht van den geen vrees kennenden Richard! Tokkel uwe citer, o Muze der dolende ridders en helden, en bezing de heilige zending, de dappere daden, den strijd tegen boeven en schurken, en den levensgevaarlijken rit van Simpson Bar’s kloekmoedigsten ridder! — Helaas! Ze trekt haar neusje voor hem op, de kieskeurige Muze! Niets wil ze weten van de geelkleurige, knokige merrie, of haar in lompen gehulden, brutalen berijder, en ’k moet hem wel volgen in proza, te voet!
Het sloeg éen uur, en hij was nog niet verder gekomen dan den Ratelslangheuvel; want Jovita had niet gerust voor ze hem eene algemeene repetitie had laten bijwonen van al hare gebreken en ondeugden. Driemaal had ze gestruikeld. Tweemaal had ze haar Romeinschen neus in een rechte lijn weten te brengen met de teugels, en met volkomene verachting van gebit en sporen, het veld met hem in gehold. Tweemaal had ze gesteigerd en was telkens bij die gelegenheid achterovergeslagen, en tweemaal had de vlugge Dick ongedeerd zijn zit weer hernomen, voordat ze hem had kunnen ontsnappen.
Een half uur verder aan den voet van den langen heuvel bevond zich de Ratelslangkreek. Dick wist dat daar het beslissend punt lag voor de mogelijkheid zijner onderneeming, zette zijne tanden vast op elkaar, drukte zijn ros de beenen stevig tegen de zijden, en veranderde zijne tactiek van de verdediging in die van een heftigen aanval. Dol van woede rende Jovita den heuvel af in hollende vaart, terwijl de listige Richard den schijn aannam of hij haar wilde inhouden, en geveinsde kreten van angst slaakte. Het is onnodig er bij te voegen dat Jovita des te harder liep. Evenmin behoef ik den juisten tijd op te geven, waarin zij de afdaling van den heuvel ten einde bracht; staat die niet opgeteekend in de jaarboeken van Simpson’s Bar? ’t Is voldoende op te merken dat zij in het volgende oogenblik, zoo scheen het Dick ten minste toe, op de overstroomde oevers van de Ratelslangkreek door het water plaste.
Zooals hij verwacht had, was het moment van snelheid, dat ze verkregen had, zoo groot dat het haar onmogelijk was op te houden, en de merrie ferm in elkaar zettende drukte hij haar nog eens de sporen in de zijde, en stortte zich met een geweldigen sprong in de den snelvlietenden stroom. Eenige oogenblikken zwemmens en spartelens, en Dick haalde ruimer adem aan den overkant van den kreek.
De weg die nu volgde tot den Rooden Berg toe was tamelijk effen. Hetzij dat het koude bad in de Ratelslangkreek haar onstuimig vuur wat bekoeld had, of dat zij de meerderheid van harer berijder stilzwijgend erkende, tenminste Jovita verspilde niet langer hare overvloedige krachten in nuttelooze grillen. Eéns nog maar deed ze eene poging om Dick er af te werpen, maar het was slechts de kracht der gewoonte, en éénmaal sprong ze op zij, maar dat was omdat ze schichtig werd van een pas geverfd houten kerkje, aan den kant van den grooten weg. Vooruit maar, altijd maar vooruit; over groeven en slooten, over hoopen steenen en grint, en kletterend wierpen hare hoeven en wolk van zand omhoog en doorploegden het jeugdige, pas ontloken gras.
Een licht zweet bedekte hare zijden, eens of tweemaal had ze even gekucht, maar van vermindering van snelheid of kracht geen spoor.
Tegen twee uur daalde hij den Rooden Berg af, tien minuten later haalde hij de snelrijdende Pionier diligence in, en ten half drie hief Dick zich met een luiden zegekreet in zijne stijgbeugels omhoog.
Door de vaneen gescheurde wolken glinsterden de starren, en ginds op de vlakte rezen twee torens vóór hem op, verhief zich een vlaggestok en teekende zich een gebroken lijn van zwarte voorwerpen af tegen den donkeren grond. Vroolijk liet Dick zijne sporen rinkinken, en deed zijne lasso gieren door de lucht. Vooruit, o, Jovita! en het volgende oogenblik renden zij Tuttleville binnen en hielden op voor de houten gaanderij van het Hôtel der Natiën.
Wat er dien nacht te Tuttleville voorviel behoort strikt genomen niet tot dit verhaal. In ’t kort echter kan ik den lezer mededeelen, dat Dick, na Jovita aan de zorg te hebben toevertrouwd van een halfslapenden staljongen, dien zij oogenblikkelijk op hoogst onaangename wijze door hare hoeven tot een staat van volkomen bewustheid bracht, met den eersten kellner het hôtel weer verliet om eene wandeling te maken door de slapende stad.
Hier en daar waren de vensters nog verlicht van een enkel dans- en speelhuis, dat zij met groote zelfverloochening links lieten liggen, om stil te blijven staan voor verscheidene gesloten winkels, wier eigenaars zij door aanhoudend gebons op de deur en wal aangewend gebruik hunner longen uit hun bed wisten te krijgen, zoodat ze eindelijk den winkel weder open sloten en hunne waren voor hen uitstalden.
Somtijds werden ze begroet met een salvo van verwenschingen, maar meestal toch ontvangen met belangstelling en lust om hen zooveel mogelijk te helpen aan het geen zij noodig hadden, zoodat de ontmoeting gewoonlijk besloten werd met een hartigen dronk. Het sloeg drie uur toen Dick eindelijk zijn laatste bezoek had afgelegd, en, met een zakje van caoutchouc over de schouders gebonden, keerde hij naar het hotel terug.
Doch ook daar nog wachtte hem eene hinderlaag, hem gelegd door eene vertegenwoordigster van het vrouwelijk schoon, gewapend met al de bekoorlijkheden eener rijke kleeding, eener vleiende, overredende tong en het verleidelijk Spaansch accent. Maar Dick weerstond de verzoeking heldhaftig, en terwijl hij den sirene met een lach zijn laatste goudstuk in den schoot wierp, sprong hij in den zadel en rende de eenzame straat af naar buiten in de nog eenzamer vlakte, waar weldra het licht, de donkere lijn der huizen, de torens en de v!aggestok achter hem in de aarde verdwenen, alsof ze nooit hadden beslaan.
De storm was gaan liggen, de lucht helder en koud, en de palen, die den weg aangaven, duidelijk herkenbaar, maar toch was ’t half vijf in den morgen, voordat hij het houten kerkje op den grooten weg had bereikt. Om haar het klimmen te besparen had hij zich een omweg getroost, die echter zoo modderig bleek te zijn, dat Jovita er bij elken stap tot over de enkels inzakte. ’t Was een slechte voorbereiding voor de twee uren bergopwaarts die haar nog overbleven, maar met haar gewone blinde woede nam Jovita de beenen weder op, en rende een drie kwartier later over de vlakke baan, die hem binnen een half uur naar de Ratelslangkreek brengen zou.
Luchtig liet Dick de teugels rusten op den nek zijner merrie, sprak haar een vriendelijk woordje toe, en begon een liedje te neuriën. Plotseling deed het paard een zijsprong, die een minder ervaren ruiter uit den zadel zou hebben geworpen. Een donkere gedaante had zich aan de teugels vastgeklemd, en op ’t zelfde oogenblik rees de spookachtige figuur van een ruiter en paard voor hen op en versperde hun den weg.
„Handen op” beval deze tweede verschijning met een vloek. Dick voelde de merrie onder zich sidderen en op het punt van neder te zinken. Hij wist wat het betekende, en dat er geen tijd te verliezen was.
„Op zij, Jack Simpson, ik ken je, jou verdoemde dief. Uit den weg, of —”
(Wordt vervolgd)
Aflevering 6, Het nieuws van den dag 01-10-1873
(Slot.)
Hij kon den zin niet voleindigen. Bijna loodrecht steigerend verhief Jovita zich in de lucht, deed een verschrikkelijken sprong en, terwijl ze met een enkele beweging van haar boosaardig hoofd de gedaante van zich afslingerde, wierp zij zich met ontembare woede op het beletsel dat haar in den weg stond. Eene verwensching, een pistoolschot — ros en roover rolden over den grond, en Jovita was een honderd ellen ver weg.
Maar de trouwe rechterarm van den ruiter, door een kogel getroffen, viel slap en hulpeloos langs hem neer. Zonder zijne vaart te vertragen nam hij de teugels met de linkerhand over. Eenige oogenblikken later was hij echter verplicht af te stijgen om den singel aan te halen, die in den overhoedschen aanval bijna was losgeraakt. ’t Spreekt van zelf dat, in den toestand waarin hij zich bevond, ook dit een geruimen tijd ophield. Niet dat hij bang was vervolgd te worden, maar het oog naar boven slaande, zag hij, dat in het oosten de sterren reeds begonnen te verbleeken, en de bergspitsen in het verschiet niet langer spookachtig wit maar nu somber zwart uitkwamen tegen de reeds minder donkere lucht. Dreigend staarde het naderende daglicht hem aan.
Met slechts één denkbeeld vervuld vergat hij de pijn zijner wonde, wierp zich op nieuw op zijn paard, en rende voort naar de Ratelslangkreek. Jovita’s adem werd korter en korter; Dick wankelden in den zadel; en steeds helderder kleurde de lucht zich in het oosten.
Rij door, O! Richard; ren voort, Jovita; en gij, o! Dageraad, toef nog een poze!
Suizend en bruisend gonsde het hem in de ooren, zijne oogen schemerden, zijn hoofd duizelde — nog in dolle vaart den heuvel af, en daar ligt de kreek!
Droomde hij, of had hij een verkeerden weg ingeslagen? Was dat de kreek, die hij, een uur of wat geleden, had overgezwommen? ’t Was eene rivier, een breede, onweerstaanbare stroom geworden, wiens gezwollen wateren zich stelden tusschen hem en het doel zijner reis.
Voor de eerste maal dien nacht voelde Richard den moed zich ontzinken. De rivier, de Ratelslangheuvel, het al lichter en lichter wordende oosten, in bonte verwarring draaiden ze hem voor de oogen. Hij moest ze even sluiten om tot bezinning te komen.
In dat oogenblik rees, hij wist niet hoe of waardoor, het beeld voor hem op van het kleine kamertje in Simpson’s Bar, met het knaapje dat daar sliep aan de zijde zijns vaders.
Met geweld opende hij de oogen, trok ijlings zijn jas uit, rukte zich de laarzen van de voeten, en, terwijl hij pistool en zadel van zich afslingerde, omknelde hij de met schuim bedekte zijden van Jovita met zijn bloote knieën, en wierp zich met een woest geschreeuw in ’t midden der bruingele, bruisende wateren. En aan den tegenoverliggenden oever verhief zich een kreet van ontzetting, toen ruiter en paard na een oogenblik worstelens te midden der ontwortelde boomen en ’t drijvend, dwarrelend hout weggevaagd werden door den onweerstaanbare vloed.
Met een schok ontwaakte de Ouwe uit zijn slaap en sprong op. ’t Vuur in den haard was vergaan, de kaars flikkerde nog even in de pijp, en daar stond iemand buiten en klopte.
Hij opende de deur, maar deinsde terug met een kreet op ’t zien van de druipende, half naakte gedaante, die zich wankelend vasthield aan den deurpost.
„Dick?”
„Stil! Is hij al wakker?”
„Neen — maar Dick —”
„Hou je mond, ouwe gek! Haal me wat whiskey,
gauw!”
De Ouwe vloog naar binnen en kwam terug met — een ledige flesch!
Dick zou gevloekt hebben, maar zijne krachten begaven hem. Hij wankelde, greep krampachtig den knop van de deur vast, en wenkte den Ouwe.
„In dat pak, daar zit iets voor Johnny. Neem het er af. Ik kan niet.”
De Ouwe sneed de riemen los en legde het pak voor de voeten van den uitgeputten man.
„Doe ’t open, gauw!”
Met bevende vingers maakte hij ’t open. Eenige stukken speelgoed rolden er uit — ruw en goedkoop, ’t is waar, maar toch blinkend van klatergoud en schitterende kleuren. Een er van was gebroken; een ander, vrees ik, onherstelbaar bedorven door ’t water; en op een derde helaas! Een wreede, bloedroode vlek.
„Veel moois is ’t niet, dat moet ik bekennen,” zei Dick met een treurig gezicht. „Maar we hebben ons best gedaan… Neem ze mee, Ouwe, en stop ze in zijn kousen, en zeg hem — zeg hem, je weet wel — hou me vast, Ouwe.”
De Ouwe ondersteunde hem zoo goed als hij kon.
„Zeg hem,” herhaalde Dick, met een klein zwak lachje — zeg hem dat Sinterklaas voor Johnny heeft gereden.”
En zoo, beslijkt, gescheurd, ruig van haar en ruig van baard, met den eenen arm slap langs zijne zijde hangende, sleepte Sinterklaas zich voort naar Simpson’s Bar en viel bij het eerste huis in zwijm.
Langzaam volgde hem de dageraad op den voet. Vriendelijk tintte het Kers[t]zonnetje den bergtop met den rooskleurigen gloed eener onuitsprekelijke liefde; en zoo teeder was de blik, dien het wierp op Simpson’s Bar, dat de gansche berg, alsof men hem betrapt had op een edelmoedige daad, van verlegenheid bloosde.