Het nieuws van den dag 25-09-1873 bron: Delpher |
Cadeautje!
Er stonden vroeger veel feuilletons in Nederlandse kranten. Vaak van buitenlandse auteurs, maar slechts zelden van Henry James. Niets wijst erop dat hij in Nederland ooit bijzonder populair is geweest. Ik ben al blij als ik eens één verhaal van hem in een oude Nederlandse krant vind – laat staan twee. Een kinderhand is gauw gevuld.Nee, dan Bret Harte (1836-1902). Tegenwoordig wordt hij niet meer zoveel gelezen en een beetje beschouwd als een tweederangs Mark Twain, maar in de negentiende eeuw waren zijn verhalen over pioniers en goudzoekers ontzettend populair. Ook in Nederland, te oordelen naar de hoeveelheid feuilletons van zijn hand die je tot ver in de twintigste eeuw in kranten aantreft. Hij werd vergeleken met Dickens, met wie hij een bepaalde sentimentaliteit en vette ironie gemeen heeft; en op 25 september 1873 noemde Het nieuws van den dag hem ‘naar den geest van onze Hildebrand verwant’.
Het nieuws van den dag 24-09-1873 bron: Delpher |
Die lofzang was de opmaat naar een feuilleton van Harte dat vanaf de volgende dag in zes afleveringen in die krant verscheen: een kort verhaal getiteld ‘Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar’.
Ik stuitte gisteren toevallig op dit verhaal, en omdat het als pseudo-sinterklaasverhaal nu pseudo-actueel is en ook best vermakelijk, en er geen Zwarte Piet in voorkomt, zodat ik daar tenminste geen gezeik mee kan krijgen, en omdat het in deze vorm iets prettiger leest dan op Delpher, zet ik de hele tekst de komende dagen in drie afleveringen online; dus steeds twee afleveringen van het zesdelige feuilleton tegelijk. Aan het slot volgt misschien ook nog een downloadbare versie van het hele verhaal.
Over de vertaling valt natuurlijk van alles te zeggen – nog helemaal afgezien van de vraag wat Sinterklaas in een Amerikaanse mijnwerkerskolonie doet – maar daarvoor ontbreekt me nu de tijd. (Eén ding slechts, uit de eerste alinea: de vertaler wist blijkbaar niet wat tules zijn. Kan ik wel inkomen, want ik had er ook nog nooit van gehoord. Na wat zoekwerk vermoed ik dat je moet denken aan zoiets als ‘rietkragen’ of misschien liever ‘biezen’.) In ieder geval heeft de vertaler, voor zover ik in de gauwigheid kon zien, de tekst niet ingekort, zoals in de negentiende eeuw nog weleens gebeurde.
De naam van die vertaler staat nergens vermeld, maar in het artikel over Bret Harte op 24 september is sprake van een onlangs verschenen ‘voortreffelijke vertaling van zijn “Roman van ’t Madronodal” door Jhr. R.L. Teding van Berkhout bewerkt’, waarbij enigszins bevreemd wordt opgemerkt dat het niet zozeer een roman als wel een ‘verzameling van kleinere en grootere losse stukken’ betreft. En het artikel besluit met de aankondiging dat ze bij de krant ‘eerstdaags’ (wat uiteindelijk dus de volgende dag blijkt te zijn) ‘hopen in het feuilleton een hoofdstuk uit den roman van ’t Madronodal af te drukken’. De journalist begrijpt duidelijk niet goed dat het door hem besproken boek, voluit getiteld De roman van ’t Madronodal en andere schetsen, niet als roman maar als verhalenbundel is bedoeld; in ieder geval lijkt het mij duidelijk dat het bedoelde ‘hoofdstuk’ dit verhaal is – en de vertaler hiervan dus die jonkheer Teding van Berkhout.
Die Teding van Berkhout moet een loot zijn van een voornaam geslacht, over wiens verdere literaire of andere activiteiten ik op internet nog geen informatie heb kunnen vinden. Van De roman van ’t Madronodal en andere schetsen bevindt zich gelukkig wel een exemplaar in de Koninkblijke Bibliotheek; volgens de KB-catalogus blijkt Teding van Berkhout ook nog wat andere werken te hebben vertaald, en luiden zijn initialen niet R.L. maar B.L: Bernard Lodewijk.
[Update, 18-12-17: inmiddels is me gebleken dat Teding van Berkhouts vertalingen, zowel De roman van ’t Madronodal als De zegen van Brullend Kamp, niet alleen beschikbaar zijn in de KB, maar ook op Google Books, waar je een goede PDF van beide boeken kunt downloaden.]
Ik heb deze tekst wat haastig moeten voorbereiden; correcties zijn welkom. Spelling en interpunctie heb ik niet willen moderniseren. Het Engelse origineel is te lezen op Gutenberg.org.
Hier de eerste twee afleveringen; morgen deel drie en vier. Dan wil ik kort ingaan op de rol die het werk van deze auteur speelt in de roman Angle of Repose (De fundamenten van ons leven) van Wallace Stegner, die Rob Kuitenbrouwer en ik dit jaar hebben vertaald. Daarna het slot van het verhaal, en misschien ook nog iets meer over de vertaler ervan.
(En nou niet gaan zeiken dat er géén Zwarte Piet in het verhaal voorkomt, a.u.b.)
Bret Harte
Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar
Aflevering 1, 25-09-1873.I
Het had geregend in het dal van den Sacramento. De North-Fork was buiten hare oevers getreden en de passage over de Ratelslangkreek was gestremd. De weinige rotsblokken die de richting aanduidden, in welke men ’s zomers de rivier doorwaadde, waren bedolven onder een breede watervlakte, welke zich uitstrekte tot aan het lagere gebergte. De diligence ging niet verder dan tot Granger; de laatste brievenmail had men in de tules moeten achterlaten, terwijl de postiljon zijn leven met zwemmen had gered. „Eene uitgestrektheid,” merkte de „Sierra Avalanch” met zekeren somberen lokalen trots aan, „zoo groot als geheel Massachusetts staat nu onder water.” Op de hooger gelegen landen was het weder niet beter. Het slik lag voeten hoog op den bergweg; wagens, die noch door physieke kracht noch door zedelijke drangredenen van den slechten weg waren af te brengen, dien zij verkozen hadden in te slaan, verstopten den toegang, en het spoor naar Simpson’s Bar was afgebakend door paarden die niet verder konden, en vloeken, even zwaar als vergeefsch. En verder op, afgesneden en ontoegankelijk, beregend en beslijkt, geteisterd door den wind en bedreigd met overstrooming, hing, op den kerstavond van ’t jaar 1862, Simpson’s Bar als een zwaluwnest tegen een uitstekende punt aan van den Tafelberg, en trilde in den storm.
Toen de nacht zijne vleugelen had uitgespreid over de kleine kolonie, flikkerde hier en daar een mat licht door den dikken nevel, en wees de plaats aan der hutten, aan weerskanten van den grooten weg, nu doorploegd door bandelooze stroompjes en beken voortgezweept door den wispelturiger wind. Gelukkig was het meerendeel der bevolking vereenigd in den winkel van Thompson, rondom een gloeiende kachel gelegerd, waartegen zij stilzwijgend zaten te spuwen, wellicht volgens het algemeen aangenomen begrip dat deze uiterst gezellige wijze van omgang het spreken volkomen overbodig maakt. Om de waarheid te zeggen, waren sedert lang alle hulpmiddelen tot verstrooiing in Simpson’s Bar volkomen uitgeput; hoog water had aan de gewone bezigheden in de groeve en op de rivier voorloopig een einde gemaakt, en het noodzakelijke gevolg daarvan, gebrek aan geld en gebrek aan whiskey, maakten ook elke minder betamelijke vermakelijkheid zoo goed als onmogelijk. Zelfs Mr. Hamlin had gaarne de plaats vaarwel gezegd met de vijftig dollars in zijn zak, ’t ellendige beetje dat hij had kunnen innen van de groote sommen, door hem in de voorspoedige uitoefening van zijn moeitevol beroep gewonnen. „Als men me vroeg,” verklaarde hij later, „als men me vroeg om een lief, vriendelijk dorpje aan te wijzen, waar iemand, die van een spelletje houdt, en niet om geld behoeft te geven, allerprettigst terecht kan komen, zou ik zeggen, ga naar Simpson’s Bar, maar voor een jongmensch, die een groote familie te zijnen laste heeft, zijn de verdiensten te weinig.” Daar Mr. Hamlins familie voornamelijk bestond uit meerderjarige vrouwelijke leden, halen we deze opmerking meer aan als een bewijs van zijn humoristische beschouwingswijze, dan wel van den juisten omvang zijner verplichtingen.
Wat daarvan zij, de onbewuste voorwerpen zijner satirieke ontboezeming zaten dien avond bij elkaar in die lustelooze onverschilligheid, welke geboren wordt uit werkeloosheid en gemis aan prikkelende middelen. Zelfs het plotseling geklots van paardehoeven voor de deur was niet in staat er hen uit op te wekken. Alleen Dick Bullen hield even op met het uitkloppen van zijne pijp en lichtte het hoofd op; maar niemand anders van de groep gaf eenig blijk van belangstelling in, of herkenning van den man die binnentrad.
(Wordt vervolgd.)
Aflevering 2, 26-09-1873.
II
Het was dan ook in ’t geheel geen vreemde figuur voor het gezelschap, en algemeen bekend in Simpson’s Bar onder den genoegzamen naam van den Ouwe. Een man van misschien een vijftig jaar; tamelijk grijs en dun van haar, maar met een frissche, jeugdige kleur. Een gelaat, op welks beweeglijke trekken eene uitdrukking van sympathie lag, waarop echter niet te rekenen viel, met een kameleonachtige vaardigheid om zich naar de kleurschakeeringen der gevoelens en denkwijzen van anderen in een oogwenk te schikken. Klaarblijkelijk had hij juist eenige vroolijke metgezellen verlaten, en merkte hij in ’t eerst het ernstige voorkomen niet op van de groep, maar klopte schertsenderwijs zijn naasten buurman op den schouder, en liet zich op een ledigstaanden stoel nedervallen.
„Nooit zoo iets grappigs gehoord, jongens! Je kent Smiley wel; ginder van den overkant — Jim Smiley, de aardigste kerel van heel Simpson’s Bar? Nou, Jim was juist bezig me de prachtigste historie die je bedenken kunt te vertellen van —”
„Smiley is een — gek,” viel hem een sombere stem in de rede.
„Een vervloekte — lammeling,” voegde een ander er bij op een graftoon.
Er volgde eene stilte op deze beslissende uitspraak. De Ouwe wierp een snellen blik op de overigen. Langzaam nam zijn gezicht een andere uitdrukking aan: „Ja ’t is zoo” zeide hij, na een oogenblik nadenkens, „zeker jawel, je hebt gelijk, hij is wel zoo wat een lammeling en een halve gek. Zeker.” Een minuut of wat zei hij niets, als in pijnlijke gedachten verzonken over de lamlendigheid en de dwaasheid van den weinig populairen Smiley. „Vuil weertje, he?!” ging hij voort, nu met volle zeilen met den stroom van de publieke opinie meevarende. „Beroerde boel, geen werk en geen geld. En morgen is ’t Kerstmis!”
Er ontstond een kleine beweging onder de mannen op het hooren van deze aankondiging, maar of zij voldoening beteekende of afkeer was niet duidelijk.
„Ja” ging de Ouwe voort op den graftoon, dien hij bij de laatste woorden zonder het zelf te weten had aangenomen — „jawel, Kerstmis, en van avond is ’t Kerstavond. En nou docht ik zoo bij mezelf — dat ’s te zeggen jongens, ’t was maar zoo’n invallende gedachte, weet je — dat jullie misschien wel lust zoudt hebben om van avond bij mij te komen en er een lolletje van te maken. Maar je zult wel geen lust hebben, denk ik, he? Niet veel zin in misschien?” voegde hij er bij, en keek met angstig verlangen zijne kameraden beurtelings in de oogen.
„Wel, wat zal ik je zeggen,” antwoordde Tom Flynn, een beetje opgewekter. „Wie weet wat we doen. Maar je vrouw, Ouwe? Wat zeit die er van?”
De Ouwe aarzelde. Zijne ervaring van het huwelijksleven was niet van de gelukkigste geweest, en Simpson’s Bar wist dat.
Zijn eerste vrouw, een mooi, klein, aardig wijfje, had in het geheim erg veel verdriet gehad van de jaloersche achterdocht van haar echtgenoot totdat hij op een goeden dag het geheele dorp uitnoodigde met hem mede naar zijn huis te gaan, om getuige te zijn van hare ontrouw. Toen zij daar kwamen, vonden ze het schuchtere schepseltje druk bezig aan haar huishouden, en trokken verlegen en uit het veld geslagen af.
Maar het fijngevoelig vrouwtje herstelde zich niet spoedig van den schok haar door deze buitengewone beleediging toegebracht. Met moeite kreeg zij in zoo verre hare kalmte van geest terug, dat zij de kracht had om haar minnaar uit de kast, waarin ze hem verborgen had, te verlossen en met hem op den loop te gaan. Ze liet een jongentje achter van drie jaar om haar echtgenoot over zijn verlies te troosten. Den Ouwe zijn tegenwoordige vrouw was zijne keukenmeid geweest. Ze was groot, grof en getrouw, maar alles behalve gemakkelijk.
Voor hij antwoorden kon, had Joe Dimmick het woord al opgevat, en verklaarde met groote vrijmoedigheid dat het „den Ouwe zijn eigen huis” was, en riep alle Hemelsche machten tot getuigen, dat, als hij in het geval verkeerde, hij zich niet geneeren zou te vragen wie hij verkoos, al was er zijn eeuwige zaligheid mee gemoeid. Geene macht der Hel, zoo besloot hij, zou het hem kunnen beletten. Dit alles uitgesproken met eene kracht en kernachtigheid van uitdrukking, die noodzakelijkerwijze in deze vertolking veel geleden hebben.
„Natuurlijk. Zeker, ’t spreekt van zelf,” zeide de Ouwe met een toestemmend gebaar. „Daar is geen kwestie van. ’t Is mijn eigen huis, geen spijker dien er ik niet zelf heb ingeslagen. Wees maar niet bang voor haar, jongens. ’t Kan wel gebeuren dat ze wat opspeult, zoo als de vrouwen wel meer doen, maar eindelijk draait ze toch bij.”
Heimelijk vertrouwde de Ouwe op de kracht van de whiskey en een moedig voorbeeld om, deed ’t geval zich voor, er zich door heen te slaan.
Tot nog toe had Dick Bullen, het orakel en de belhamel van Simpson’s Bar, stil gezwegen. Hij legde de pijp uit de mond. „Ouwe, hoe maakt het je Johnny? Me dunkt, hij zag er niet zoo flink uit als anders, laatst toen ik hem op den berg met steenen zag gooien naar de Chineezen. Hij scheen er niet zoo veel plezier in te hebben als vroeger. Gisteren zag ik er een troep bij je voorbijgaan, — en toen dacht ik nog zoo bij mezelf, hoe jammer dat Johnny er nou niet is! Als hij soms ziek is, weetje, dan zouden wij maar in den weg zijn.”
De vader, klaarblijkelijk getroffen niet alleen door de roerende schildering van ’t geen Johnny ontberen moest, maar ook door de nadenkende kieschheid van den spreker, haastte zich hem te verzekeren dat Johnny wat beter was en dat „zoo’n beetje levendigheid hem goed zou doen.”
Hierop stond Dick op, rekte zich eens uit, en met de woorden. „Al klaar. Vooruit dan maar, Ouwe! ’t Gaat er op los,” holde hij met een sprong en een hoeraatje de deur uit naar buiten in den donkeren nacht.
Bij het doorgaan van de voorkamer greep hij een vlammend stuk hout van den haard. Zijn voorbeeld werd gevolgd door de rest van de partij, die elkaar verdringende haastig naar buiten stoof, en voor dat de overblufte eigenaar van Thompson’s koomenijs- en drankwinkel merkte wat zij in hun schild voerden, was de kamer verlaten.
’t Was een pikdonkere nacht.
De eerste windvlaag de beste had hunne geïmproviseerde toortsen reeds uitgebluscht, en slechts de roodgloeiende stukken hout, die in de duisternis heen en weder zwaaiden als dronken dwaallichtjes, teekenden hun koers.
Hun weg voerde hen naar het Dennenravijn, aan bet einde waarvan een breede, lage, met boomschors gedekte hut half in den berg begraven lag.
Het was de woning van den Ouwe, en tevens de ingang tot den tunnel waarin hij werkte, de enkele malen dat hem zulks overkwam.
Hier bleef de troep een oogenblik staan, uit kiesche beleefdheid voor hun gastheer, die hijgende achteraan kwam.
„Misschien zou ’t goed zijn, als je nog een oogenblik wachtte, terwijl ik naar binnen ga om te zien of de boel klaar is,” zei de Ouwe, met een onverschillig voorkomen, niet volkomen in harmonie met zijn innerlijk gevoel.
De wenk werd gaarne opgevolgd; de deur opende en sloot zich weder achter den gastheer, en met den rug tegen den muur geleund, bleven de gasten geduldig wachten en luisterden.
Een tijd lang hoorden zij niets dan het druppen van een dakgoot boven hun hoofd, en het geruisch der tegen den wind worstelende takken der boomen. Eindelijk begonnen zij zich minder op hun gemak te gevoelen, en op fluisterenden toon deelde de een den ander zijne vermoedens mede.
„Je kunt er op aan dat ze hem den eersten lik heeft gegeven!”
„Ze zal hem in den tunnel gestopt hebben, denk ik, en den ingang gebarricadeerd.”
„Ze heeft hem onder gekregen, en gebruikt hem nou als kussen om op te zitten,” opperde een derde.
(Wordt vervolgd.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten