Zoeken in deze blog

dinsdag 21 mei 2019

Romantische avonturen van een melkmeisje

Eergisteren heb ik hier mijn poging online gezet om hoofdstuk 2 van Thomas Hardy’s novelle The Romantic Adventures of a Milkmaid (1883) in negentiende-eeuwse stijl te vertalen. Het zal wel duidelijk zijn welke vertaling van mijzelf was en welke de authentieke tekst. (Hint: ik zou nooit hebben bedacht dat je dressing gown ook kunt vertalen als ‘chambre-cloak’; of dat een man destijds een kamerjapon kon dragen zonder van travestie te worden beschuldigd...)

En anders kan iedereen het natrekken in de volledige tekst van dit feuilleton, die ik hier nu online zet. Onderaan dit bericht staan de links naar de downloads.


Van het werk van Thomas Hardy is in het Nederlands niet veel vertaald. Maarten ’t Hart klaagde er in de jaren 70 en 80 al over:
Voor zover ik weet is alleen Tess of d'Urbervilles in 1934 in Nederlandse vertaling verschenen en dat terwijl van bijna al Hardy's boeken Chinese en Japanse vertalingen voorhanden zijn.
Veel is er aan de situatie sindsdien niet veranderd. In de jaren 90 verscheen eindelijk een moderne vertaling van Tess of the D’Urbervilles door Ernst van Altena. Maar verder lijken er alleen diverse vertalingen te bestaan van Hardy’s meesterwerk The Mayor of Casterbridge en verscheen in 2016 Macel Ottens vertaling van Far from the Madding Crowd — volgens de uitgever de eerste vertaling van die roman.

Dat laatste klopt niet: al in 1876, dus kort nadat de roman in het Engels was verschenen, kwam Ver van het Stadsgewoel uit, een Nederlandse vertaling ‘door Mevr. van Westhreene’. Recensent ‘O.D.’ van Het leeskabinet (‘mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen’) was zowel over de roman als over de vertaling destijds zeer te spreken:
Wij mogen niet eindigen zonder een woord van lof voor de vertaalster. Het Engelsch van dit boek heeft zeker zijne eigenaardige moeielijkheid gehad; zij toonde echter die goed onder de knie te hebben.
De vertaling is nu helaas onvindbaar. Ik kan er op internet en in de KB-catalogus althans geen spoor van vinden. Maar het moge duidelijk zijn dat er méér van Hardy is vertaald dan een vlugge blik in de bibliotheekcatalogus soms doet vermoeden.

Neem bijvoorbeeld die vertaling van Tess uit 1934 waar ’t Hart van rept: als hij hem niet had genoemd, zou ik er niets over weten, want ook daarvan vind ik op internet verder geen spoor. En wat ’t Hart dan weer niet wist: dat die roman van oktober 1895 tot maart 1896 al onder de titel Tesz als feuilleton verscheen in de Schager Courant, nu weer te lezen in het online archief van die krant (alleen de slotaflevering lijkt helaas te ontbreken).

Verder heb ik in Delpher een verwijzing gevonden naar een boekuitgave uit 1877 van De hand van Adelberta, alsmede Nederlandse feuilletonversies van Hardy’s vroege roman A Pair of Blue Eyes en enkele kortere verhalen. En dus van The Romantic Adventures of a Milkmaid.

Romantische avonturen 

Als schrijver van korte verhalen was Thomas Hardy niet altijd op zijn best. Sommige van zijn verhalen bevatten wel iets van de inspiratie die ook zijn beste romans kenmerkt, en één verhaal is een absoluut meesterwerk. (Ik doel op ‘The Withered Arm’, dat ik samen met ‘On the Western Circuit’ en ‘The Fiddler of the Reels’ zelf heb vertaald en hier nog weleens online zal presenteren.) Maar de meeste van zijn korte verhalen lijken wel blauwdrukken voor nooit geschreven romans: hun plot is vaak van een typisch Hardyeske grilligheid, maar ze bevatten te weinig van die beeldende scènes die zijn romans zo indringend kunnen maken. Ze blijven vaak wat dunnetjes. ‘Drie niesende dieven’, waarvan ik hier al eens een vertaling plaatste, is daarvan een goed voorbeeld.

De romantische avonturen van een melkmeisje valt er wat dat betreft eigenlijk tussenin. Het is met 30.000 woorden niet echt een kort verhaal, eerder een novelle. Het bevat een paar geweldige scènes. Toegegeven, het verhaal gaat misschien net iets te lang door, het is bij vlagen een melodramatische draak in de trant van Indecent Proposal (als iemand die film nog kent), en het lijkt soms alsof Hardy niet goed wist welke wending hij nu weer aan zijn plot moest geven. Maar al met al is het ook een origineel en aanstekelijk opgewekt verhaal met een soms wat ondoorgrondelijke en (zoals meestal bij Hardy) onverbeterlijk eigenzinnige vrouwelijke hoofdpersoon.


Met alles en alles

Deze 19de-eeuwse vertaling voldoet misschien niet aan onze huidige kwaliteitsnormen: de vertaler laat weleens een zinnetje weg. Bijvoorbeeld in de beschrijving van de route van een postbode. Hemelsbreed hoeft die maar zes mijl heen en zes mijl terug af te leggen.
But what with zigzags, devious ways, offsets to country seats, horse-shoe curves to farms, looped courses and isosceles triangles to outlying hamlets, the ground actually covered by him was nearer one-and-twenty miles.
Dit is dan ook Hardy op zijn meest eigenwijs, op het irritante af, met die rare ‘gelijkzijdige driehoeken’ die als een rare puist in zijn beschrijving opduiken: typerend voor zijn niet altijd even elegante, soms wat knoestige stijl. Misschien vond de anonieme krantenvertaler dat ook, want die maakt er korte metten mee:
Maar door allerlei zigzags, zijwegen, bestellingen bij afgelegen boerenplaatsen en andere moeielijkheden, werd het met alles en alles gewoonlijk een-en-twintig mijlen.

Klokhuis

Die botte bijl wordt heus niet voortdurend gehanteerd. Over het algemeen wordt de brontekst in deze vertaling heel behoorlijk gevolgd. Sommige inkortingen zijn ook best begrijpelijk, en er zitten aanpassingen bij die ik even charmant als markant vind, zoals de vernederlandsing van de namen Margery en James tot Margereta (soms Margreetje) en Jaap.

Er zijn ook aanpassingen die ik niet goed begrijp. Neem de buitenlandse afkomst van de baron door wie Margery zich het hoofd op hol laat brengen: die ‘foreigner’ heet in de vertaling meestal een ‘vreemde heer’ of ‘vreemdeling’. De mededeling dat hij met een ‘buitenlands accent’ spreekt, is in de vertaling weggelaten, evenals de opmerking van de postbode dat ’a’s a foreign noble that’s lived in England so long as to be a kind of mule as to country. Zijn buitenlandse afkomst, die hem exotisch en daardoor aantrekkelijker maakt voor Margery, wordt dus structureel weggemoffeld, en ik zou eerlijk gezegd niet goed weten waarom. (En ik vind het jammer, want ik had graag geweten hoe dat raadselachtige mule door de 19de-eeuwse vertaler werd opgevat.)

Andere afwijkingen zijn wel weer goed te begrijpen. Aan het eind van hoofdstuk 2 voert Margery een gesprek met de postbode. Dat zijn dialect in de vertaling is verdwenen, is niet zo gek: dat is nog steeds een gebruikelijke vertaalstrategie. Je kunt zo’n Engelse postbode moeilijk plat Limburgs of Zeeuws-Vlaams in de mond leggen. (Al lonkt die laatste optie mij soms wel.)


Maar toen ik zelf nog een ‘reconstructievertaling’ zat te maken omdat ik de vertaling van dit hoofdstuk niet in Delpher kon vinden, werd ik heel benieuwd naar wat mijn voorganger met dat gesprek had gedaan. De volgende passage bevat namelijk twee lastige woorden:
But, in final, his health’s not good, ’a b’lieve; and he’s been living too rithe. The London smoke got into his keakhorn, till ’a couldn’t eat. However, I shouldn’t mind having the run of his kitchen.
De woorden rithe en keakhorn kon ik niet thuisbrengen en ook in geen enkel woordenboek vinden. Gelukkig voor mij bevat The Withered Arm and Other Stories, 1874-1888 (Kristin Brady red., Penguin, 1999) een verklarende lijst met streektaalwoorden. Daarin wordt rithe verklaard als ‘high, as in high-living’, en keakhorn als ‘presumably [!] the throat or gullet’ (wat ook weer bevestigd wordt doordat Hardy dit laatste woord dertig jaar later, in de boekuitgave van 1913, veranderde in windpipe). Maar ik kon me niet voorstellen dat de 19de-eeuwse vertaler ook over die informatie beschikte. Dus wat zou die hiermee hebben gedaan? Ik vermoedde dat deze passage wel zou zijn weggelaten of aangepast.

Toen ik de vertaling uiteindelijk in een ander online archief vond, bleek dat ongeveer te kloppen: de zin met rithe is inderdaad — begrijpelijkerwijs — weggelaten. Maar keakhorn is klokhuis geworden, een heel aardige vondst — volgens het ‘klinkt als’-principe?
Maar ik geloof niet, dat zijn gezondheid deugt. De Londensche rook is in zijn klokhuis gedrongen, zoolang tot hij niet meer eten kon. Ik zou niet gaarne zijn kok willen zijn.
Wat niet verhindert dat het slotzinnetje dan weer verkeerd is begrepen. De postbode zou immers juist wél zijn kok willen zijn, of liever (denk ik): van de geneugten van zijn keuken willen genieten.

Download

Wat de kwaliteit van de vertaling verder ook moge zijn: volgens mij is de oude tekst ‘met alles en alles’ nog heel leesbaar, en in ieder geval goed genoeg om iets van de kwaliteit van het origineel over te brengen. Vandaar dat ik hem hier ter download aanbied.

De tekst is overgenomen uit de feuilletonversie die van vrijdag 7 tot zaterdag 29 september 1883 verscheen in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, aangevuld met de tekst van hoofdstuk 2 uit de versie die van januari tot februari 1884 verscheen in de Heldersche en Nieuwedieper Courant. Links naar die archieven zijn in de tekst opgenomen.

De tekst is in twee versies te downloaden:
Een leeseditie in de oude spelling, gratis vanaf dit blog: als epubKindle-bestand of Word-document.
En een leeseditie in moderne spelling, via Kobo (of Bol.com) en Amazon.

Voor (het verhaal over) mijn zinloze reconstructie van het ‘vermiste’ hoofdstuk 2, klik hier.

Verder staan er nog enkele nieuwe vertalingen van andere verhalen van Thomas Hardy hier en hier.
Meer vertaalde verhalen van negentiende-eeuwse schrijvers hier.

zondag 19 mei 2019

Zinloos project

Het is waarschijnlijk het meest zinloze vertaalproject waarmee ik me ooit heb beziggehouden. (En ik maak nota bene ondertitels voor tv...) De voorgeschiedenis: meer dan een jaar geleden vond ik in Delpher een interessant krantenfeuilleton: een anonieme 19de-eeuwse vertaling van de novelle The Romantic Adventures of a Milkmaid van Thomas Hardy. Het leek mij aardig om de tekst daarvan als een e-boekje ter download aan te bieden. Zoals het meeste prozawerk van Hardy is deze novelle verder niet in het Nederlands verkrijgbaar (deze vertaling lijkt nooit in boekvorm te zijn verschenen), en als er al Nederlandse uitgevers overwegen om iets van Hardy uit te geven, zal dit werk niet als eerste in aanmerking komen.

bron: Rijksmuseum

Ik had alleen één probleem: ik kon hoofdstuk 2 nergens vinden. Van de krant waarin het feuilleton was gepubliceerd, lijkt in Delpher dat ene nummer te ontbreken. Dus wat te doen? De novelle als leeseditie presenteren met een ontbrekend hoofdstuk? De vertaling aanvullen met de Engelse tekst? Of de ontbrekende tekst zelf vertalen?

Ik besloot tot het laatste. Toen ik begin dit jaar eindelijk tijd had om de tekst van Delpher te fatsoeneren tot een e-boekje, boog ik me ook over dat tweede hoofdstuk. En eenmaal bezig leek het me wel een sport om dat zoveel mogelijk te vertalen in de stijl van de omringende tekst: in 19de-eeuwse spelling en dictie dus.

Mensch, durf te archaïseren!

Het was een leuke en ook wel leerzame bezigheid. Om me tot de prozaïsche uiterlijkheden te beperken: ik werd bijvoorbeeld gedwongen mij een klein beetje te verdiepen in de spelling van destijds. Ik ben nog lang niet alle finesses meester, maar weet nu wel dat niet élke s toen werd geschreven als sch: het hangt van de etymologie af. Het heeft met de oorspronkelijke uitspraak te maken: je had wasschen in de betekenis van reinigen en wassen in de zin van groeien. (Het Duits kan daarbij helpen: vergelijk waschen en wachsen).


Of de klinkers in een woord werden verdubbeld, moet ik nog steeds opzoeken in oude woordenboeken. (Gelukkig heb ik een elektronische versie van de Van Dale uit 1864, ooit gratis meegeleverd bij de 14de druk.) Ook de grammatica van toen is me nog niet altijd duidelijk. Naamvallen (‘ik zie den man’) blijven bijvoorbeeld lastig. Daarmee heb ik waarschijnlijk de meeste fouten gemaakt.

En in het eerste hoofdstuk van de vertaling is sprake van ‘een boom, welke eenzaam op een heuvel stond’. Ik dacht even een oude grammaticaregel gevonden te hebben: naar levenloze zaken alleen terugverwijzen met ‘welke’. Maar helaas, verderop ging het over ‘een dikke witte mist over het Swenndal, die’. Als hier al systeem in zit, heb ik het niet kunnen ontdekken.

Waar deze krantenvertaler wel systematisch in was: het vrouwelijk voornaamwoord enkelvoud was altijd ‘zij’, nooit ‘ze’. Tegenwoordig is ‘ze’ eerder de norm en wordt ‘zij’ vooral gebruikt voor extra nadruk. Maar dat oude schrijftaaltaboe op ‘ze’ als enkelvoudig onderwerp heeft tot ver in de twintigste eeuw doorgewerkt. (Volgens mij schreef ook Theo Kars zowel in eigen werk als in zijn vertalingen nooit ‘ze liep’ maar altijd ‘zij liep’ — wat nu ouderwets begint over te komen.)

Ook was het bezittelijk voornaamwoord blijkbaar uit den boze in dit soort constructies: ‘Hij streek met de hand langs het voorhoofd.’ Nooit strijkt iemand in deze oude vertaling met zijn hand over zijn voorhoofd. 

Bevrijdend was het dan weer om een zinnetje tegen te komen als ‘Mijn vader is de enigste’. Tegenwoordig verboten, maar toen blijkbaar normaal Nederlands. Ik zie het in oudere teksten wel vaker. (Net zoals bijvoorbeeld ‘groter als’.)

Paint by numbers

Ik hoefde niet bij alle woorden zelf te verzinnen hoe een 19de-eeuwer die zou vertalen. Ik had immers een vrij groot controlecorpus: de resterende 28.000 woorden van de novelle. Zo werd het vertalen gedeeltelijk een invuloefening.

Voorbeeld: he pressed her hand kwam vaker in de tekst voor en was dan steeds vertaald met ‘hij drukte haar de hand.’ Dat nam ik in hoofdstuk 2 dus over. Melancholy was één keer vertaald als droefgeestig en tweemaal als melancolisch: daar had ik een keuze. Stern werd steevast als ‘streng’ vertaald, dus dat heb ik ook maar gebruikt, hoewel ik aanvankelijk aan ‘bars’ dacht. Imprudent werd overal ‘onvoorzichtig’. Enzovoort.

Maar probably had de 19de-eeuwse vertaler enkele malen weggelaten en één keer zelfs vertaald als ‘zeker’. Dat heb ik maar genegeerd.

Valkuilen

Sommige van mijn opvattingen over 19de-eeuws Nederlands bleken verraderlijke vooroordelen. Ik dacht bijvoorbeeld: hun taalgebruik klinkt ons archaïsch in de oren, dus moet ik strooien met woorden als ‘doch’ en ‘indien’. Doch dat was buiten het idiolect van deze anonieme vertaler gerekend: indien zijn zinnen een dergelijke wending kregen, stond daar immer eenvoudig ‘maar’ en ‘als’.

Dit overkwam me vaker: dat de 19de-eeuwer eenvoudiger formuleerde dan ik had verwacht. Resumed his journey: hernam zijn weg of hervatte zijn wandeling, zoiets? Maar nee: she resumed her life is eenvoudigweg vertaald als ‘begon haar oude leven weer’. Met mijn hang naar een opgetild register dreigde ik mijn vertaling meer opsmuk te geven dan de omringende 19de-eeuwse tekst.

Een andere valkuil: valse vrienden binnen je eigen taal. Aanvankelijk had ik respond met ‘reageren’ vertaald. Maar ineens vroeg ik me af: bestond dat woord destijds al? Van Dale 1864 bood uitkomst: ja, reageren deed men toen ook al. Het had alleen een andere, minder neutrale betekenis dan tegenwoordig. De definitie luidde: ‘tegenwerken, tegenstand bieden; (fig.) in het geheim (iets) belemmeren.’ Dat kon ik dus niet gebruiken in de betekenis die ik wilde.

Er waren wel meer woorden die toen iets anders betekenden. Zo werd het woord ‘wezenlijk’ destijds vaak gebruikt op de manier waarop wij ‘werkelijk’ (of ‘echt’) gebruiken. En in de bestaande vertaling betekent het woord ‘overleggen’ iets wat je in je eentje doet: plannen beramen, bedenken wat je gaat doen.

Restauratie

Dit was een rare manier van werken. Ik moest me nu eens niet verplaatsen in een auteur of in hedendaagse lezers en hun verwachtingen, maar proberen in de huid te kruipen van een andere vertaler. Ik voelde me soms een beetje als een restaurateur die een klein hoekje op een Rembrandt aan het bijschilderen is.

bron: Codart

Hoogmoed. Want oké, na een week of twee had ik dan een versie waarmee ik redelijk tevreden was. Die moest nog even liggen rijpen, dan zou ik hem na een laatste correctie invoegen in de novelle en het geheel hier online zetten. En dan mocht de lezer raden welk hoofdstuk van mijn hand was...

Maar toen ik in een verdwaald moment nog eens op de tekst googelde, vond ik iets wat ik eigenlijk helemaal niet meer had willen vinden. Ik weet niet of de online krantenarchieven in het afgelopen jaar sterk waren uitgebreid, of dat ik (wat waarschijnlijker is) een jaar geleden gewoon had zitten slapen. Maar precies hetzelfde feuilleton had ook in een andere krant gestaan, en in het online archief daarvan ontbreekt niets: hoofdstuk 2 staat er gewoon bij. Waarmee mijn hele exercitie in één klap totaal overbodig was geworden. (Voor zover ze dat natuurlijk niet al was.)

Wat het extra pijnlijk maakte, was wat ik moest constateren toen ik mijn ‘reconstructie’ met de echte vertaling vergeleek: dat ik nog een paar domme kleine fouten had laten staan (van die typische vertalers-slordigheden, ergens overheen lezen enz.) die mijn 19de-eeuwse confrère niet had gemaakt.

De lezer zal me vergeven dat ik die fouten hier niet ga opsommen. De ontdekking was al irritant genoeg. Wie er nieuwsgierig naar is, zoekt ze zelf maar op in de tekst.

Download

Ik zet hier namelijk beide versies van het tweede hoofdstuk online: mijn reconstructiepoging en de authentieke 19de-eeuwse vertaling, aangevuld met de brontekst. Ik zeg er niet bij welke van de twee de authentieke tekst is; ik vermoed dat het gemakkelijk genoeg te raden is.

Het hele zinloze project is hier te downloaden (Word-bestand).

Binnenkort zal ik hier ook de complete novelle in die oude vertaling plaatsen, met nog enkele opmerkingen over wat interessantere aspecten dan alleen spelling en grammatica.

[Naschrift: De hele novelle is nu hier te vinden. Verder staan er nog enkele nieuwe vertalingen van andere verhalen van Thomas Hardy hier en hier. Meer vertaalde verhalen van negentiende-eeuwse schrijvers hier.]

donderdag 16 mei 2019

Bruggenbouwers

Vertalers kunnen bruggen slaan. Maar grutjes-nog-an-toe, wat een vertaler al niet van zich af moet zetten om ergens te kunnen inloggen.

Ik ben vast niet de eerste die opmerkt dat je dit als Nederlandstalige eigenlijk nooit goed kunt doen:



Ofwel je vult dit naar waarheid in en Google noemt je een robot. Of je zet je verstand op nul en noemt ook een viaduct gewoon een brug. Alsof Nederlands niet meer dan een lokale variant van het Engels is. Dan vindt Google je een Mensch en word je binnengelaten.

uit Dossier tien - drie avonturen

woensdag 15 mei 2019

De onmogelijkheid van een vertaling

Ik lees heel zelden poëzie. Maar soms kom ik een gedicht tegen dat lang in mijn hoofd blijft hangen. Enkele weken geleden was ik bij een recital waarin bariton Roderick Williams en pianist Iain Burnside werk van Schubert afwisselden met liederen van de Engelse componist Gerald Finzi op teksten van Thomas Hardy. Vooraf legde Williams uit dat hij wilde aantonen dat de muziek van Finzi  overeind bleef naast die van Schubert.


Dat lukte. Ik was met name onder de indruk van de cyclus ‘Earth and Air and Rain’ die Williams na de pauze zong: geweldige teksten, mooi getoonzet in een muzikaal idioom waarmee ik niet vertrouwd ben — typisch Engelse liedkunst — , maar dat beslist de moeite waard is. Zeker wanneer het zo prachtig en overtuigend wordt gebracht als door Williams.

Zoals overigens ook te horen is op de cd-opname die hij alweer meer dan tien jaar geleden van dezelfde cyclus heeft gemaakt.


‘Earth and Air and Rain’ is een rijk gevarieerde cyclus van tien door Finzi zelf uit Hardy’s omvangrijke verzameld werk bijeengesprokkelde gedichten. Het einde is nogal stemmig, een melancholiek en ingetogen lied met een eenvoudig klinkende tekst: ‘Proud Songsters’. Een belangrijk lied, getuige het feit dat de titel van de cyclus eraan is ontleend. Dit is het gedicht:

     The thrushes sing as the sun is going,
     And the finches whistle in ones and pairs,
     And as it gets dark loud nightingales
     In bushes
     Pipe, as they can when April wears,
     As if all Time were theirs.

     These are brand new birds of twelve-months’ growing,
     Which a year ago, or less than twain,
     No finches were, nor nightingales,
     Nor thrushes,
     But only particles of grain,
     And earth, and air, and rain.

In het inleidende praatje sprak Williams zijn bewondering uit voor het feit dat wij Nederlanders geen vertaling nodig hadden: de Engelse tekst in het programmaboekje volstond. En dat, zei hij erbij, terwijl Britten bij het lezen van Hardy vaak snakken naar een vertaling of op zijn minst een woordenboek: zo rijk is zijn woordenschat, zo weerbarstig kunnen zijn zinnen zijn.

Maar grote moeilijkheden kom je hier niet echt tegen. Niet alle Nederlanders zullen meteen alle drie de vogelnamen kennen. En niet iedereen zal meteen goed inschatten hoe vreemd sommige woordkeuzes zijn — zoals die ongebruikelijke frase, een beetje ouderwets of aan de streektaal ontleend wellicht: of twelve months’ growing. (Zo vreemd dat je bijna denkt: rijmdwang?) Maar over het algemeen is het een vrij eenvoudige tekst.

Muntern Waldvögelein

Ik moest denken aan de vaak even simpele versjes van Wilhelm Müller waarop Schubert zijn Schöne Müllerin en Winterreise componeerde. Traditionele natuurlyriek. De dichter ziet zijn stemming weerspiegeld in de vogelen des velds. Hardy de jongen van het platteland. Hij hoort vogeltjes zingen, de avond valt, hij mijmert wat over schoonheid en vergankelijkheid. Klaar. Alsof je honderd jaar terug in de tijd bent.
Ich träumte von bunten Blumen,
So wie sie wohl blühen im Mai,
Ich träumte von grünen Wiesen,
Von lustigem Vogelgeschrei.
Maar zo simpel is het natuurlijk niet. Dat voelde ik meteen al aan, en werd me steeds duidelijker naarmate ik er langer over nadacht. En helemaal toen ik wat onmachtige pogingen begon te doen om die ‘simpele’ tekst te vertalen. Toen bleek die ineens verdomd vernuftig in elkaar te steken.

Het eerste wat opvalt, is de originaliteit van de gedachte. Het dichterlijke cliché over vogelzang (schoonheid) en avondzon (vergankelijkheid) wordt door Hardy in feite omgedraaid, bijna binnenste buiten gekeerd. Een nieuwe lente en een nieuw geluid, ja — maar van ‘gloednieuwe’ vogels: dat lijkt me een woord dat alleen Hardy op zo’n moment kan gebruiken, alsof die vogels zo uit de fabriek zijn gerold (en dat precies in dezelfde regel als het naar boerenpraat geurende of twelve months’ growing). Zijn gedachten gaan niet in de eerste plaats uit naar de sterfelijkheid van deze vogels, maar naar de sterfelijkheid van alles daarvoor, van het feit dat deze vogels een jaar geleden nog niet eens bestonden en geen weet hebben van alles wat hen is voorgegaan. Alsof dat er nooit is geweest.

En nu zingen ze, onbevreesd want onwetend, as if all time were theirs. Wat natuurlijk helemaal niet zo is, hoor je de tachtigjarige dichter bijna meewarig verzuchten. Zo komt hij via zijn omweg, vanaf de andere kant, toch bij die sterfelijkheid uit. De bejaarde dichter heeft het allemaal al vaker gehoord en constateert met een vermoeide zucht: Welja, daar gáán we weer...

Hardy, wetenschaps- én fietsliefhebber.
bron: The Guardian

Verder lijkt dit gedicht radicaal in de twintigste eeuw te worden geplaatst door dat opvallende particles: dat is toch geen woord uit de natuurpoëzie van een Wilhelm Müller? Dat komt toch uit de moderne natuurkunde? Het is alsof hij de wereld in zijn kleinste elementaire deeltjes uiteen ziet vallen.

Al geef ik toe dat ik niet zeker weet hoe sterk Hardy dit woord met de moderne natuurkunde associeerde. Hij legde tot op hoge leeftijd wel een grote intellectuele nieuwsgierigheid aan de dag en was bijvoorbeeld zeer geïnteresseerd in de nieuwe relativiteitstheorie van Einstein. Anderzijds is particle een heel oud woord dat ook in oudere kosmologieën wel een rol had, en wordt het misschien vooral door de naoorlogse generaties met deeltjesfysica geassocieerd. Dat durf ik niet te zeggen. Maar een opvallend, niet traditioneel lyrisch woord is het hier hoe dan ook.

As if all time were theirs

Wat maakt het zo moeilijk te vertalen? Wat mij betreft: dat Hardy die originele gedachte in zo’n strakke vorm heeft gegoten. Het begint al met dat aparte rijmschema: abcdbb aecdee. Met de stelregel dat een vertaling altijd het originele metrum en rijmschema behoort te volgen, moet je volgens mij niet te krampachtig omgaan. Soms kan het juist beter zijn om daarvan af te wijken — om losjes met de dichtvorm om te springen, of die zelfs radicaal aan te passen. (Neem de Ovidius-vertaling van Wiebe Hogendoorn, die rijm toevoegt waar het origineel dat helemaal niet heeft!)

Maar in dit geval is de versvorm natuurlijk meer dan dwingend: rijmschema en metrum, met die uitdijende en dan weer krimpende regels, vallen volledig met de betekenis samen. Zonder deze specifieke vorm is er hier geen gedicht.

Daarbij worden alle inhoudelijke elementen in de twee strofen steeds gespiegeld: de eerste regel beschrijft tweemaal een tijdsverloop, de tweede refereert steeds aan de getallen één en twee (‘ones and pairs’ en ‘a year ago or less than twain’), in regel 2 tot en met 4 komen telkens dezelfde drie vogelnamen terug.

Verder heb je naast het eindrijm ook nog flink wat binnenrijm (de s-klanken in de eerste regel, de finches whistle, de brand new birds) en vloeit het uiteindelijk allemaal uit in een slotregel die met zijn opsommende eenvoud en open klanken ook uitbeeldt wat erin wordt gezegd: dat alles bestaat uit enkele elementaire bouwstenen waarin ook alles uiteindelijk weer uiteenvalt.

O, en dan kun je nog denken een omissie te bespeuren, omdat Hardy de traditionele elementen aanroept, aarde, water, lucht... en de vierde lijkt te vergeten: het vuur. Maar dan mag je, als in net zo’n natuurlijke cirkelgang als die waarover het gedicht gaat, terug naar de eerste regel: daar vind je het vuur van de zon. Maar die sun, die is going... en de hele mallemolen kan van voren af aan beginnen.

When April wears

En als je dat allemaal bedenkt, en daarover loopt te malen, vergaat je alle lust om het te vertalen. Of om precies te zijn: ik zie zelf geen mogelijkheid meer om al die aspecten op bevredigende wijze in een vertaling onder te brengen. Ik geef het op.

Daarom hier gewoon nog een keer de tekst. (Als je wil horen hoe die wordt voorgelezen door Alan Bennett, klik dan hier. Een aanrader.)

     Proud Songsters

     The thrushes sing as the sun is going,
     And the finches whistle in ones and pairs,
     And as it gets dark loud nightingales
     In bushes
     Pipe, as they can when April wears,
     As if all Time were theirs.

     These are brand new birds of twelve-months’ growing,
     Which a year ago, or less than twain,
     No finches were, nor nightingales,
     Nor thrushes,
     But only particles of grain,
     And earth, and air, and rain.

En dit is Williams in de versie van Finzi:


Op Google Books staat bovendien een korte bespreking van hetzelfde gedicht door Tom Paulin, die er weer andere dingen in ziet:



(Klik hier als een privacy tracker die Google Books-plugin blokkeert.)

zondag 12 mei 2019

Drion over een andere dikke pil

De naam van Huib Drion is sinds de jaren 90 onlosmakelijk verbonden met zijn pleidooi voor het recht op zelfbeschikking, en daar zal niet snel verandering in komen. Maar hij was ook een liefhebber van literatuur, die daar graag over schreef. En hij had een goede smaak.


Dat weet ik sinds ik op DBNL laatst een essay van hem tegenkwam over The Princess Casamassima van Henry James. (Klik hier voor dat essay.) Het stond in 1977 in Hollands Maandblad en begint met deze verzuchting:
Hoeveel lezers van het Hollands Maandblad hebben een roman van Henry James gelezen? Ik heb er geen idee van. Het zal meer zijn dan 10%, neem ik aan, maar ook wel minder dan 90%, vrees ik. Men kan in ieder geval niet zeggen dat er in Nederland veel over hem is geschreven, dat hij bij ons de aandacht heeft gekregen die een van de grote romanschrijvers van de westerse literatuur toch wel verdient.
Hij gaat vervolgens kort in op enkele bezwaren die tegen het werk van James zijn geopperd, onder meer door Conrad Busken Huet:
In één van zijn later gebundelde krantenstukjes heeft de onvermoeibare lezer, die Van Huet was, over James geschreven: ‘... zijn wel haast decadente beschaafdheid leidde ertoe dat hij - met het onbehouwene, en platte - al wat physiek en robuust was, begon te verfoeien (...) Hij moet, als hij gaat spreken, elke toespeling op die brute concrete werkelijkheid vermijden.’ En even verder luidt het dan nog: ‘Het menselijk belang in deze boeken is echter vrij gering, want (...) het contact met de ongenuanceerde dingen des levens schrok de overbeschaafde aestheticus af’. 
Maar voor zover hier al een kern van waarheid in schuilt, schrijft Drion, dan gaat het in ieder geval volstrekt niet op voor The Princess Casamassima. Hij vervolgt:
Het is jammer dat met dergelijke cliché's, die voor wat betreft de zwakste stukken in het oeuvre van James*, enige waarheid mogen hebben - dat hebben de meeste cliché's - de Nederlandse lezer bang wordt gemaakt voor àl zijn werk, ook voor die talrijke gedeelten die tot het beste van de westerse literatuur behoren.
In zijn voetnoot voegt hij dan nog toe:
Het korte verhaal ‘The beast in the jungle’, waar Van Huet hoofdzakelijk op ingaat, is inderdaad, vooral in zijn pretenties, een uiterst zwak ding, al denken sommige Jameslezers, juist vanwege die pretenties, er anders over.
Deze Jameslezer denkt er inderdaad heel anders over: ik vind ‘The Beast in the Jungle’ een hoogtepunt in James’ oeuvre. Ik zou dit zelfs de beste Engelstalige novelle van de negentiende eeuw durven noemen — als de novelle niet was verschenen in 1903. Al is zelfs dat geen onoverkomelijk bezwaar, want ik zie dat werk als een scharnierpunt tussen de op realisme en melodrama gestoelde romankunst van de negentiende eeuw en de... laten we zeggen abstractere, introspectievere en in ieder geval vaak níet op eenvoudig realisme gestoelde romankunst van het modernisme.

The Better Sort (1903) heette de bundel waarin ‘The Beast of the Jungle’ voor het eerst verscheen. Pretentieus — of ironisch?

Maar terug naar Drion. Die vervolgt zijn essay met een uitgebreide samenvatting en gedegen analyse van The Princess Casamassima, met verwijzing naar verschillende literair-kritische opvattingen over dit werk en een vergelijking met de roman Nieuwe gronden van Toergenjev, die wellicht model voor heeft gestaan voor de roman van James. Drion geeft blijk van een scherpe blik en spaart James ook niet voor kritiek. Sterker nog, zijn kritiekpunten stapelen zich zozeer op dat hij ten langen leste schrijft:
Dit lijkt me een goed moment om een balans op te maken van mijn voorafgaande opmerkingen. Wat we dan krijgen geeft geen rooskleurig beeld:
Hij somt de voornaamste bezwaren tegen het werk nog eens op en zegt: ‘Is het wonder dat een vriend die ik over deze aspecten sprak, zich afvroeg wat me ertoe bewoog om over zó een boek een stuk te willen schrijven?’ En hij vervolgt:
En toch: wàt een boek! Ik besefte dat pas goed toen ik het een paar weken na de eerste lezing herlas. [...]
   Er zijn onder de schilderijen van de Vlaamse Primitieven stukken, waarvan de centrale handeling - een martelscène of een gruwelijke bestraffing - mij weinig aanspreekt, maar die aangrijpend zijn in hun liefdevolle aandacht voor het detail: bezige mensen op de achtergrond, een wazig landschap in de verte, of ergens in een hoekje vòòr wat heel precies geschilderde planten, een bloem, een insect. Enigszins daarmee te vergelijken vind ik The Princess Casamassima. Het centrale verhaal is niet helemaal overtuigend, de hoofdfiguren zijn deels wat vertekend, maar de volheid van figuren daaromheen, hun relaties met elkaar en met de hoofdpersonen, zijn getekend met zoveel meesterschap en zoveel liefde, dat men de zwakheden in het centrum op de koop toe neemt. Het inlevingsvermogen en de inlevingswil van James met betrekking tot zijn eigen scheppingen is zó sterk dat men ook voor negatief getekende figuren als een Captain Sholto of een prins Casamassima medeleven voelt. 
Vervolgens geeft hij nog tal van voorbeelden van geslaagde nevenpersonages. En zijn lof is duidelijk niet bedoeld als damning with faint praise, maar als een hulde aan James’ verbeeldingskracht. Hij beschrijft heel goed wat ik bij de romans van James ook vaak ervaar: dat ze zo volledig zijn doordacht en doorleefd. Dat hij altijd zo’n rijk verbeelde en gevulde wereld tot leven weet te wekken.

Ik vind het een boeiend essay, en krijg dan meteen zin om deze dikke pil, de meest politieke van James’ romans, eindelijk weer eens te herlezen.

En wat Drion betreft: die heeft dus regelmatig voor Hollands Maandblad geschreven. Er staan nog veel meer essays van hem op DBNL.

Evenals trouwens de essaybundel naar aanleiding van zijn baanbrekende NRC-artikel over de zelfgekozen dood: Het zelfgewilde einde van oude mensen.

donderdag 9 mei 2019

Spijbelaars van de beschaving

Ik heb op dit blog in 2017 een vertaling online gezet van een verhaal van Bret Harte. Die heb ik met twee andere verhalen van Harte nu samengebracht in het bundeltje Spijbelaars van de beschaving, als e-boek te krijgen via Kobo (of Bol.com) en Amazon. Als je maar half zoveel plezier beleeft aan het lezen als ik heb gehad bij het vertalen ervan, moet het die paar euro al meer dan waard zijn.

Over ‘Hoe de Kerstman naar Simpsons Bank kwam’ heb ik hier al geschreven. De nieuwe vertalingen zijn ‘De Mazzel van Kamp Reuring’ en ‘De drie vagebonden van Trinidad’.

‘The Luck of Roaring Camp’ is Bret Harte’s beroemdste en nog steeds meest gebloemleesde verhaal. Er is zelfs een stripversie van gemaakt voor Classics Illustrated.

uit de Illustrated Classics-versie van ‘The Luck of Roaring Camp’

Met dit komisch-sentimentele verhaal over een verre van maagdelijke geboorte in een Californische mijnwerkerskolonie vestigde Harte in de jaren 60 van de negentiende eeuw zijn naam als chroniqueur van de goldrush. Zijn verhalen werden door tijdgenoten wel als realistische portretten gelezen, maar het zijn in feite amusante sentimentele kluchten met een dickensiaanse inslag. Je zou Bret Harte een Amerikaanse Dickens light kunnen noemen.

tafereel uit ‘The Luck of Roaring Camp’; schilderij van Henry Bacon

Tot 1871 was Harte enkele jaren als redacteur werkzaam in Californië, en daarop is hij zijn hele schrijversleven blijven teren: het Amerikaanse westen bleef praktisch zijn enige onderwerp. Ook nadat hij uit geldnood naar Europa uitweek, waar hij in diplomatieke dienst trad en daarnaast bleef schrijven om zijn in Amerika achtergebleven vrouw te onderhouden.

De Classics Illustrated-versie van ‘The Luck of Roaring Camp’ bevat een grappige ‘vertaalfout’: cherry-bum wordt uitgelegd als een synoniem voor zwerver (hobo). Het lijkt mij waarschijnlijker dat het Kentucks verhaspeling van cherubims is.

Zijn werk vond vooral in Europa nog gretig aftrek — ook in Nederlandse kranten, zoals op Delpher te zien is. Dat zijn weergave van het Amerikaanse westen steeds verder van de werkelijkheid af kwam te staan, konden Europese lezers moeilijk weten. Maar in Amerika daalden zijn aanzien en zijn literaire marktwaarde gestaag. Dat hij maar bleef schrijven over een streek en een periode die hij allang achter zich had gelaten, wreekte zich in de kwaliteit van zijn werk en kwam hem op veel kritiek te staan van recensenten — en door de jaren heen ook van vakgenoten met meer kennis van zaken, van Mark Twain tot Wallace Stegner.

Toch schreef hij ook in zijn nadagen nog wel interessante verhalen. Dat geldt zeker voor het derde verhaal in Spijbelaars van de beschaving, ‘De drie vagebonden van Trinidad’, dat ongeveer uit 1899 moet stammen.*

‘Roaring Camp’ is natuurlijk ook verfilmd (een keer of zes...)

De eerste twee verhalen in de bundel zijn de geestigste, maar ‘De drie vagebonden van Trinidad’, hier voor het eerst in het Nederlands vertaald, vind ik het interessantste. Het heeft met de andere verhalen gemeen dat het over kinderen gaat en in Californië speelt, maar de toon is totaal anders. In dit laatste verhaal evolueert klucht tot aanklacht en levert Harte een bijtend commentaar op de hypocrisie en het blanke superioriteitsgevoel van rechts Amerika.

Dat lijkt wellicht een vreemde constatering als je alleen de eerste alinea’s leest. Lezers met een allergie voor politiek incorrect taalgebruik en stereotypen zouden daarin kunnen vastlopen. Maar in tegenstelling tot de indruk die de opening van het verhaal kan wekken, is het juist een fel maatschappijkritisch en antiracistisch pleidooi. Dat Harte daarbij argeloos gebruik kon maken van in zijn tijd gebruikelijke maar bedenkelijke literaire middelen (zoals racistische stereotypen), maakt het volgens mij alleen maar interessanter.

illustratie bij ‘Plain Language from Truthful James’ (bron)

Racisme is overigens geen nieuw thema in Harte’s werk. Ook het tweede verhaal in de bundel, ‘Hoe de Kerstman naar Simpsons Bank kwam’, bevat al een toespeling op het in de mijnwerkerskolonies schijnbaar gebruikelijke geweld tegen Chinese gastarbeiders. Het is in dat verhaal maar een terloopse opmerking die je gemakkelijk over het hoofd ziet. Daarbij verzuipt Harte’s werk vaak in zo’n vette jus van ironie, dat het de lezer vergeven kan worden als die — ten onrechte — denkt dat Harte dat racistisch geweld dus en passant vergoelijkt.

Uit ‘De drie vagebonden’ blijkt wel duidelijk dat Harte niets van het racisme van zijn landgenoten moest hebben. Maar elders kan zijn ironische stijl aanleiding geven tot verwarring. Dat was zeker – en is mogelijk nog steeds — het geval met zijn gedicht ‘Plain Language from Truthful James’. (Klik hier om het te lezen.)

Bron

Met dit in zijn tijd immens populaire gedicht, ook bekend onder de minder gelukkige titel ‘The Heathen Chinee’, bezegelde hij in 1870 de roem die hij met ‘De mazzel van Kamp Reuring’ al had gevestigd. Ik kan het gedicht niet anders lezen dan als een spottend portret van hypocriete blanke kaartspelers die denken een domme Chinees wel even te kunnen uitkleden door vals te spelen, en dan bedrogen uitkomen. Voornaamste mikpunt van de spot is de zogenaamde ‘truthful James’ en zijn ‘plain language’: krompraat van het zuiverste water, en de voornaamste bron van humor in het gedicht.

Maar de ironie van Harte was misschien te subtiel, of te diffuus, want het gedicht was in de negentiende eeuw ook populair onder rechtse racisten, die het lazen als een kritiek op ‘die vuile Chinezen die de brave Amerikanen komen bedonderen’. Het gedicht was blijkbaar ambigu genoeg om zowel door weldenkende liberalen als radicaal-rechtse conservatieven te worden omarmd als een aanklacht tegen wat hún een doorn in het oog was...

Bovendien heeft het (volgens Wikipedia) hoe dan ook veel invloed gehad op de stereotypen over Chinezen in de Amerikaanse populaire cultuur. Heel gunstig heeft Harte’s gedicht dus niet uitgepakt, hoe goed of onschuldig zijn bedoelingen ook geweest mogen zijn.

‘De drie vagebonden van Trinidad’ is bij mijn weten nooit zo invloedrijk geweest. Maar misverstanden over de strekking van dit verhaal lijken mij uitgesloten. In zijn portret van twee slachtoffers van racisme (een Chinees en een indiaan) mag Harte zich dan van geijkte stereotypen bedienen, zijn aanklacht is er niet minder fel om. Het is een bruut en behoorlijk somber verhaal – dat overigens ook wel wordt gelezen als een zwartgallig commentaar op de naïviteit van de interraciale idylle in Mark Twains Huckleberry Finn (1885).

Download

Spijbelaars van de beschaving is te downloaden via Kobo (of Bol.com) en Amazon. Het is ook opgenomen in Kobo Plus.




* De Penguin-bloemlezing uit Harte’s werk bevat geen precieze publicatiedata voor de afzonderlijke verhalen, en ook via internet is het lastig om die te achterhalen. Zo schijnt ‘How Santa Claus Came to Simpson’s Bar’ voor het eerst te zijn verschenen in de bundel The Tales of the Argonauts uit 1875. Maar in Nederland verscheen datzelfde verhaal al in 1873 in de bundel De roman van’t Madronodal en andere verhalen, vertaald door B.L. Teding van Berkhout. Mogelijk zijn er eerdere bundels geweest waarover op internet niets te vinden is, of had de Nederlandse vertaler de bundel zelf samengesteld op basis van tijdschriftpublicaties. De in de vertaling vermelde data zijn dan ook bij benadering.

dinsdag 7 mei 2019

Een raadsel

Het leuke van een dikke omnibus met heel veel verschillende verhalen (zie gisteren) is dat je nog eens kunt worden verrast. Ik ben geen groot liefhebber van oorlogsliteratuur, dus ik verwachtte hier vanochtend niet veel van:

uit: Verhalenomnibus (Spectrum, 1967)

Maar het blijkt om verschillende redenen een heel interessant, en in ieder geval onderhoudend verhaal.

Het eerste wat opvalt, is dat het niet over Belgische maar Amerikaanse militairen gaat, en dat de toon ook erg Amerikaans klinkt. Hard-boiled, met gevatte dialogen, van cynische soldaten die hun doodsangst proberen te verdrijven met grove taal en ongein. ‘Er is geen oorlog’ is een terugkerend absurd refrein waarmee een van deze soldaten steeds weer op de proppen komt. (Alsof deze auteur The Matrix al eens gezien had. ‘There is no spoon.’)

De eerste pagina geeft daarvan al een goede indruk:


De toon is meteen gezet. Galgenhumor.

Wat wel een beetje vreemd is: het leest soms eerder als een vertaling. Een Vlaamse vertaling.

Nu blijkt het dat ook te zijn. Want achteraan staat dat het vertaald is. (Door B. Karsten-van Rossem, een naam die niet heel Vlaams klinkt; maar deze formulering is wel typisch Vlaams: ‘En zeggen dat hij bij zijn vrouw drie kinderen heeft gemaakt!’) Dan moet Raymond Mary dus een Waalse auteur zijn geweest.

Maar wat heeft hij nog meer geschreven? Waar komt dit verhaal vandaan? Ik kan op internet en in Delpher helemaal niets over Raymond Mary vinden. Alleen dat er ook werk van hem is opgenomen in de Prismapocket Moderne Franse verhalen. Van dezelfde uitgever, dus goede kans dat het om hetzelfde verhaal gaat.

Is dit dan een Belgische auteur die alleen maar ‘enkele oorlogsverhalen’ heeft geschreven en daarna weer in de anonimiteit is verdwenen? Het kan. Maar dat is verrassend, omdat ik dit verhaal zo goed vind. En omdat het zo on-Nederlands, on-Vlaams en on-Frans overkomt. Het klinkt door en door Amerikaans van toon en van opzet. Het doet me denken aan de satire van Joseph Heller (zij het een tikje minder krankzinnig). Het leest als een aflevering van M*A*S*H die niet plaatsvindt in de ziekenboeg maar aan het front. Alleen bestond M*A*S*H toen nog niet, dus daar is het niet van afgekeken.

En het is gewoon goed gedaan. Het is heus geen Nobelprijs-werk, maar het is een heel goed, degelijk en onderhoudend (en ook wel schokkend) verhaal. Poets de vertaling een beetje op, of maak een nieuwe, en je kunt het zo weer publiceren.

Maar dan moet je wel het origineel ergens kunnen vinden...

Is dit echt van een Europese auteur? Een auteur die verder niets heeft geschreven en geen enkel spoor heeft nagelaten? Die bekroond is met de Hubert Krains-prijs, waarover op internet ook bijna niets te vinden is. Alleen dat hij in 1953 is uitgereikt aan ene Marie-Jo Gobron (die in ieder geval wel echt bestaat).

Of zou het een mystificatie zijn? Of plagiaat, een vertaling van een oorspronkelijk Amerikaans werk? Of heb ik gewoon nog niet goed genoeg gezocht?

maandag 6 mei 2019

Een aantrekkelijke Amerikaanse

In de jaren zestig verschenen er bij uitgeverij Spectrum twee bijzonder lijvige (bijna duizend pagina’s dikke!) en bijzonder eclectische bloemlezingen met korte verhalen. Verhalenomnibus waren ze simpelweg getiteld, waarbij de eerste ook nog een ondertitel had: ‘53 verhalen uit de wereldliteratuur’.

Verhalenomnibus: verhalen uit de wereldliteratuur (1966) en Verhalenomnibus (1967)

Misschien zijn er meer van die bundels bij Spectrum verschenen, maar dit zijn de enige twee die ik ken. Ik vind het leuk om af en toe in zulke bloemlezingen te grasduinen. Om een indruk te krijgen van wat er toen populair was, en van hoe de auteurs en de gekozen verhalen werden gepresenteerd.

De boeken zijn niet van een inleiding of verantwoording voorzien, maar bevatten naast de inhoudsopgave wel een ‘register naar genre’. De eerste bundel kan bovendien bogen op een ‘register naar land van herkomst’. Dat geeft een goede indruk van de verscheidenheid van de verhalen:


Mogelijk ontbreekt dit register van herkomst in de tweede bundel omdat die minder verscheiden is: het zwaartepunt ligt daarin veel sterker bij het Engels taalgebied, en er is veel meer geput uit de pulpgenres waarin Spectrum bij mijn weten gespecialiseerd was: science-fiction, thrillers, misdaadverhalen enz. Mogelijk daarom dat de ondertitel over ‘wereldliteratuur’ bij die tweede bundel achterwege is gelaten.

Het register op genre in de eerste omnibus kan tegenwoordig trouwens enig onbehagen wekken:


Al moet je erbij bedenken dat de term ‘negerverhalen’ destijds natuurlijk neutraal was bedoeld. De opname van vier verhalen van Afrikaanse schrijvers in deze bundel was juist een loffelijke poging om de literaire horizon te verbreden.

Niemand komt te kort

Zelfs als je geen zin hebt om al die verhalen te lezen, kan het nog interessant zijn om deze boeken eens door te bladeren, bijvoorbeeld vanwege de schrijversbio’s bij de verschillende verhalen. Neem deze opmerkelijke beschrijving van Charlotte Armstrong.


Ik had nog nooit van Armstrong gehoord. Een interessante herontdekking? Die gedachte dringt zich op als je hoort dat haar roman Mischief is opgenomen in Women Crime Writers: Eight Suspense Novels of the 1940s & 50s, een in 2015 bij de Library of America verschenen tweedelige bloemlezing. (Eigenlijk ook een omnibus, maar dat klinkt niet chic meer. Het woord omnibus lijkt in ongenade gevallen. Waarom eigenlijk? Ik vind het zo’n gezellig genre.)

Daarmee is Armstrong weer een beetje gecanoniseerd. En in de bio bij die bloemlezing krijgt ze tenminste serieuze aandacht. Haar staat van dienst geeft daar ook wel aanleiding toe:

bron: Women Crime Writers: Four Suspense Novels of the 1950s.
Zie ook de bijbehorende website.

Ik moet alleen bekennen dat ‘deze aantrekkelijke Amerikaanse’ mij niet kan bekoren. En dan doel ik op haar werk. Haar man en kinderen mochten dan niets te kort komen, als lezer kom ik toch niet aan mijn trekken. Niet bij de roman Mischief, en evenmin bij ‘Miss Murphy’ in de Verhalenomnibus van Spectrum: een flauw verhaal over de gedachten van een schooljuf over vier delinquente kinderen op haar school. Een weinig boeiende uitwerking van wat in de jaren 50 (de jaren van The Wild One en Rebel Without a Cause) een ware Amerikaanse obsessie lijkt te zijn geweest: jeugddelinquentie.

Mischief heeft op de keper beschouwd hetzelfde onderwerp en vind ik niet veel beter. De flaptekst belooft een spannende thriller over een ‘parental nightmare in a midtown Manhattan hotel’, waar twee ouders een volslagen onbekende inhuren als kinderoppas. Een veelbelovend gegeven, maar Armstrong bouwt geen spanning op. Ze kiest ervoor om allerlei verschillende mensen in en rond het hotel te volgen en te tonen hoe hun paden elkaar kruisen. Zo’n mozaïek-opzet kan interessant zijn, en ze wil er misschien iets mee zeggen over de anonimiteit van de moderne samenleving. Maar in wat een thriller wil zijn versplintert het de aandacht en breekt het de spanning. Omdat je geen vast personage hebt met wie je kunt meeleven, voelt het nergens beklemmend. Omdat de verschillende personages vrij oppervlakkig blijven en weinig kleurrijk of origineel worden beschreven, kan het ook niet boeien.

Het helpt ook niet dat ze alles uitgebreid voorkauwt en herhaalt. Dat maakt het boek saai en braaf. Niets wordt gesuggereerd, alles wordt expliciet gemaakt. Behalve dan weer zoiets als schuttingtaal (die door sommige personages duidelijk wel wordt gebezigd, maar nooit in de tekst wordt weergegeven) of de seksuele motivatie van sommige personages: dat mag allemaal niet worden benoemd. In de keurige burgerlijke wereld waarvoor Armstrong blijkbaar schreef, moest alles in het nette blijven. Geen American gothic maar Amerikaanse biedermeier.

Nee, als ik een misdaadroman moet lezen, doe mij dan maar de bijna dostojevskiaanse koortsachtige energie van een Patricia Highsmith. Mischief wordt in de LoA-bloemlezing gevolgd door haar roman The Blunderer, en daarvan verwacht ik meer dan van het werk van deze aantrekkelijke Amerikaanse.

Die ik haar plaatsje in de Library of America overigens van harte gun. Al was het maar als tegenwicht voor die lullige Spectrum-bio. En omdat smaken verschillen: sommigen vinden Mischief wel de moeite waard.

Charlotte Armstrong

donderdag 2 mei 2019

Nix

Een tijdje terug schreef ik over De zwarte spin van Jeremias Gotthelf, dat in 1981 in een vertaling van W. Wielek-Berg verscheen bij Goossens. Het enige wat ik daarover op internet kon vinden, was een afbeelding van het omslag. Die vond ik zo typisch jaren 70/jaren 80. Ik vroeg me af wie de illustrator was. Ik dacht aan Peter Vos, al wist ik eigenlijk wel dat hij het niet kon zijn.


Dat boek heb ik inmiddels in huis en nu weet ik het: het was Robert Nix. Die is vorig jaar overleden. In De Volkskrant staat een uitgebreid in memoriam van Peter de Waard.

Daardoor snap ik nu waarom de stijl van dit omslag mij zo bekend voorkwam: Nix heeft ontzettend veel boeken geïllustreerd. Voor Manteau bijvoorbeeld. Boeken van Hubert Lampo.


Van Jos Vandeloo.


Of van Cyril Buysse (Tantes, dat ik onlangs toevallig gelezen heb — maar als e-boek, dus zonder mooi omslag).


Van Jef Geeraerts.


Van Elisabeth Marain? (Wie?)


Van den vos Reynaerde.


Van de Beatrijs.


Enzovoort enzovoort.
Ik weet niet 100% zeker dat al deze omslagen van hem zijn, maar Google Images wekt wel die indruk.

Dat omslag van De zwarte spin was dus niet in de stijl van de jaren 70 — maar in de stijl van Nix. Die in de jaren 70 en 80 gewoon heel actief was.

Anderzijds: al zoekend naar afbeeldingen van het werk van Nix, begon ik even te denken dat ook het bekende omslag van Jeroen Brouwers’ Zonder trommels en trompetten dan misschien van hem was. Ook daar zie ik die... wat ik maar ‘kleurpotlodenstijl’ noem.


Maar dat omslag is van Peter van Poppel.
Toch een sign of the times dan?

De weerspannige naaktschrijver

Tot slot schrijft De Waard in zijn in memoriam: ‘Een van de mooiste omslagen vond hij zelf dat van het boek De weerspannige naaktschrijver van Rudolf Geel.’ Maar er staat geen afbeelding bij.

En op internet vind ik twee heel verschillende afbeeldingen voor datzelfde boek. Eén van de Bezige Bij:


En één van Manteau:


Ik denk dat ik wel weet welke van de twee van Robert Nix is. Maar ik heb het niet gecheckt.

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: