Zoeken in deze blog

woensdag 6 december 2017

Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar (2/3)


Het nieuws van den dag 24-09-1873
bron: Delpher

Onbezonnenheid met koffie

Vandaag het tweede deel van Bret Harte’s Sinterklaas/Kerstverhaal ‘Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar’. Maar eerst dit:

Bret Harte speelt ook een kleine rol in de roman die ik dit jaar met Rob Kuitenbrouwer heb vertaald, Angle of Repose van Wallace Stegner – als De fundamenten van ons leven verschenen bij Lebowski. In die roman pluist de historicus in ruste Lyman Ward (in zekere zin Stegners alter ego) het leven uit van zijn grootmoeder Susan Ward, die eind negentiende eeuw actief was als schrijfster en illustratrice (ook geënt op een bestaande persoon – niet de grootmoeder van Stegner, maar Mary Hallock Foote).

Zij trouwt met een mijnbouwkundig ingenieur die carrière probeert te maken in het nog maar half ontgonnen westen van Amerika. De roman vertelt hoe zij daar samen met hem en ver van de geciviliseerd wereld een bestaan probeert op te bouwen. Voordat ze trouwen, staat ze aan de oostkust al aan het begin van een veelbelovende carrière als illustratrice voor gerenommeerde auteurs als Longfellow en Hawthorne. Op zeker moment schrijft ze haar verloofde in het verre westen bijvoorbeeld dat ze in Boston heeft gedineerd met de fine fleur van de Amerikaanse literatuur: John Greenleaf Whittier, James Russell Lowell, Oliver Wendell Holmes en… Bret Harte, ‘de gevierde auteur uit Californië’ die ‘uitgebreid [had] geantwoord op haar belangstellende vragen over de Sierra Nevada’.

Zo zijn er meer historische figuren die Stegner af en toe ten tonele voert om zijn hoofdpersonen in tijd en milieu te plaatsen. Optredens die variëren van korte zwijgende cameo’s voor beroemde personen als Mark Twain en generaal Ulysses Grant tot grotere, sprekende rollen voor in Nederland vrij onbekende figuren als de geoloog Clarence King. Zelfs Henry James maakt bijna zijn opwachting. Gezien zijn statuur in de Amerikaanse letteren is het onvermijdelijk dat zijn naam herhaaldelijk valt, maar helaas: de enige keer dat Susan dineert in een huis waar hij logeert, blijft hij op zijn kamer en laat zich ‘verontschuldigen vanwege een eerdere onbezonnenheid met koffie’. Ze is daar overigens niet per se rouwig om:
Ik was half opgelucht dat hij verstek liet gaan, is dat niet vreselijk? Ik zou doodsbang zijn geweest om met hem te moeten praten.
Wie niet?

Susan in het stof

Ook de persoon Bret Harte krijgt niet meer dan een minieme figurantenrol, maar zijn werk speelt op de achtergrond een niet onbeduidende rol in deze roman. Harte’s verhalen over mijnwerkers hebben mede het beeld gevormd dat Susan Ward van het Westen heeft voordat ze erheen trekt. In feite leveren zijn verhalen het romantische decor waartegen Stegner het realisme van zijn eigen fictie afzet. Dat blijkt heel expliciet als Susan in Californië aankomt en door haar man in een diligence wordt meegenomen naar hun huis in de mijnwerkerskolonie New Almaden: ‘zij waren de enige passagiers,’ lezen we,
Maar alle hoop op een romantische rit à la Bret Harte vervloog al snel. Een grote stofwolk omsloot de koets. Ze liet Oliver de gordijnen dichttrekken, maar daardoor werd het zo heet als in een oven. Na drie minuten stoven liet ze hem de gordijnen weer half opendoen. Zo waren ze verzekerd van zowel hitte als stof en grotendeels verstoken van uitzicht.
Dat contrast tussen de sentimenteel-romantische wereld van Harte’s verhalen en de harde, hete realiteit, het verstikkende stof van het echte Amerika is natuurlijk precies waar het Stegner om te doen is. Het Westen van Bret Harte is een soort Anton Pieck-versie van de werkelijkheid, bevolkt door personages die zo plat als een dubbeltje mogen zijn, als ze het hart maar op de goede plaats hebben en ons vermaken met een lach en een traan. Zo heeft zijn werk bijgedragen aan de mythologisering van het ‘Wilde’ Westen en de mannen die dat hebben ‘getemd’. De mythe van rouwdouwers met een hart van goud, die mekaar helpen als het erop aankomt en het met zijn allen wel rooien. Een mythe die Stegner met zijn verhaal wil ontkrachten.

Dat doet hij niet door er fel tegen van leer te trekken, maar subtieler: door in weliswaar soms lyrische taal – waarin zijn diepe verknochtheid aan het westelijke landschap doorklinkt – maar verder zonder sensatiezucht, broodnuchter en wars van heldenverering een beeld te schetsen van gewone mensen die proberen een beschaafd bestaan op te bouwen in een harde wereld. Enerzijds winnen brute kracht en hebzucht het in die wereld vaak van beschaving en fatsoen; anderzijds worden Stegners personages in hun streven naar succes vaak gefnuikt door hun eigen zwaktes. En zo zet Stegner een ferme kanttekening bij de American Dream en het ideaal dat iedere krantenjongen in dit land van onbegrensde mogelijkheden wel miljonair kan worden.

Ruw waar het noodig is, maar niet gemeen

Stegner probeert het werk van Harte ook niet op een makkelijke manier te ‘ontmaskeren’. Hij beseft dat Harte’s fictie de bril was waardoor de mensen van zijn tijd hun werkelijkheid bekeken, en dat ook Susan die bril niet zo gemakkelijk kon afzetten. Als zij uiteindelijk zelf romans gaat schrijven, over de zilvermijnen in Leadville, zijn die in wezen net zo romantisch en onrealistisch als de verhalen van Harte. Dat blijkt wel uit de beschrijving van haar werk en zelfs uit Susans eigen commentaar erop – én uit de echte romans van Mary Hallock Foote waarop ze zijn gebaseerd. (Rob en ik hebben die wel proberen te lezen, maar we kwamen er eerlijk gezegd niet doorheen).

Als Susan geconfronteerd wordt met de minder aangename kanten van het leven in datzelfde Leadville, blijkt ze helemaal niet op te kijken van het geweld waarvan haar man haar probeert af te schermen –  juist doordat Bret Harte’s verhalen haar daarop hebben voorbereid:
Ze was verrast dat het haar niet verraste. Dit was min of meer wat ze van een mijnwerkersstadje had leren verwachten, van de verhalen van Bret Harte en Leslie’s Illustrated Newspaper.
Als haar verteld wordt over een lynchpartij, vindt ze daarin dus slechts ‘een bevestiging van haar ideeën over wat de vrouw van een ingenieur in de mijnen kon verwachten’.

Stegner corrigeert dit subtiel: de verhalen van Harte mogen haar dan hebben voorbereid op het geweld in zo’n mijnwerkersstadje, die voorbereiding blijkt ontoereikend als het echtpaar later, van veel dichterbij, met ander bruut geweld wordt geconfronteerd. Onnadrukkelijk maar indringend laat Stegner dan merken dat echt geweld nog wel wat anders is dan kleurrijke kampvuurverhalen over achtervolgingen en lynchpartijen. Dan worden de gruwelen ineens werkelijkheid op een manier die niets Anton Pieckerigs meer heeft.

Afgetobde tronies

Verderop in het boek komt het werk van Bret Harte nog één keer terug, als Susan, haar man en zijn assistenten ’s avonds laat om het kampvuur zitten bij een moeizaam irrigatieproject dat ze in Idaho van de grond proberen te krijgen. ‘Ik kan me een vrij goede voorstelling maken van hoe dat eruitzag,’ schrijft kleinzoon Lyman Ward dan,
want niet veel later heeft grootmoeder de drie mannen in precies die houding getekend voor een serie getiteld Life in the Far West – de beste die ze ooit heeft gemaakt, vind ik, nog beter dan de Mexicaanse tekeningen. In een verhandeling over kunstgeschiedenis zag ik ze laatst omschreven als ‘fraaie voorbeelden van het gouden tijdperk van de graveerkunst’. Deze tekening had ze de titel Goudzoekers gegeven, en als onderschrift had ze er een paar verzen van Bret Harte bij gezet:
        Het kampvuur heeft een valse blos geverfd
        Op ingevallen wangen
        En afgetobde tronies, diep doorkerfd,
        Van wie naar goud verlangen
In hun moedeloze stemming waren die afgetobde tronies niet geveinsd. Ze hadden hard gewerkt en hard gehoopt en hun teleurstelling was navenant. Maar wie denkt dat ze louter naar goud verlangden, doet hun tekort.
Weer vallen fictie en werkelijkheid dus samen, en weer gebruikt Stegner het vooral als een manier om te laten zien hoe de fictie ons beeld van de werkelijkheid bepaalt – en vertekent. Want ‘wie denkt dat ze louter naar goud verlangden, doet hun tekort’.


Biles en bokkem

En eerlijk is eerlijk: dat laatste is eigenlijk ook de moraal van Bret Harte’s verhalen over mijnwerkers. Ruwe kerels, blanke pit. ‘Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar’ is één lange illustratie van die gedachte. Dat wordt in deze tweede aflevering al stilaan duidelijk. De aandoenlijke conclusie volgt morgen en ik garandeer: u zult het niet droog houden, maar een vertederde glimlach evenmin kunnen onderdrukken.

Drie woorden die me opvielen in de vertaling. Ten eerste de steenpuist: biles staat er in het Engels, wat eerder iets met gal is. Ik weet niet hoe de vertaler bij een steenpuist uitkwam, maar het is zeer op zijn plaats. Harte voegt die extra klacht natuurlijk toe voor komisch effect, en een steenpuist is inherent grappig. [Edit: dat krijg je als je te haastig schrijft: de jongen verhaspelt de namen van álle kwalen die hij heeft, dus natuurlijk ook die biles. Dat zijn dus boils, ofwel gewoon steenpuisten. Dat had Teding van Berkhout blijkbaar beter door dan ik, met mijn internet en elektronische woordenboeken.]

De bokkem (bokking) zijn in het Engels red herons: rode reigers, als je de woordenboeken zou geloven. De vertaler had goed door dat die jongen gewoon red herrings verhaspelt, dus bokkem lijkt me een goede vertaling. Ik kan moeilijk inschatten of hij de verhaspeling wegvertaald heeft, of verdisconteerd door te kiezen voor een regionale, platte variant van bokking.

Tot slot de opmerking dat het ‘zeker een uur of zestien heen en terug’ is: ‘it’s nigh on fifty miles, the round trip hither and yon’. De vertaler heeft niet slaafs woordjes omgezet, maar over zijn tekst nagedacht. Veel Nederlandse lezers weten niet meteen hoe lang je te paard gemiddeld over vijftig mijl doet, dus heeft hij dat verduidelijkt met ‘zestien uur’. Dat is handig, want dan zijn we net zo diep onder de indruk als de Amerikaanse lezers wanneer straks blijkt dat Dick de rit in nauwelijks meer dan de helft van die tijd heeft volbracht.

Oeps... spoiler alert?

Bret Harte
Hoe Sinterklaas reed te Simpson’s Bar


III
„En is bezig een sausje te kooken, om ons mede te doopen. Pas op, jongens, ga op zij van de deur.”
      Want op ’t zelfde oogenblik hoorde men de klink oplichten; langzaam ging de deur open, en eene stem zeide, „Kom binnen, ’tis buiten zoo nat”
      De stem was noch die van den Ouwe noch die zijner vrouw. ’t Was de stem van een kleinen jongen, een zwak, schril stemmetje, waarbij het schrille en zwakke echte werd afgewisseld door dat onnatuurlijk schor geluid, ’t welk slechts het gevolg kan zijn van een zwervend leven, en een te vroeg ontwikkeld gevoel van onafhankelijkheid.
      Het was het gezichtje van een kleinen jongen, dat tot hen opzag, — een gezichtje dat men lief en zelfs fijn had kunnen noemen, ware het niet misvormd door de zichtbare sporen van innerlijke verdorvenheid, uitwendige vuilheid en een hard levenslot. Hij had zich eene deken om de schouders geslagen en kwam klaarblijkelijk pas uit zijn bed.
      „Kom erin” herhaalde hij „en maak geen leven. De Ouwe is daar binnen en staat te praten met moe,” vervolgde hij, naar een aangrenzend vertrek wijzende dat de keuken scheen te zijn, van waar de stem van den Ouwe in smeekende, deemoedige tonen tot hen doordrong.
      „Blijf van me af,” snauwde hij kregel Dick Bullen toe die hem had opgenomen met deken en al, en deed alsof hij hem in het vuur wilde gooien, „laat me los verdoemde ouwe gek, zeg ik je.”
      Met een half gesmoorden lach zette Dick Bullen Johnny weer op den grond, terwijl de mannen, op de teenen binnensluipende, aan een lange tafel van ruwe planken gingen zitten, die het midden van de kamer besloeg.
      Met een deftig gezicht stapte Johnny naar de kast en haalde verschillende artikelen voor den dag, die hij op tafel zette.
      „Daar heb je whiskey, en beschuit, en bokkem, en kaas” zeide hij, even aan de kaas knabbelende. „En suiker” waarvan hij en route met een klein en heel vuil pootje een handjevol in zijn mond stak. „En tabak. Er zijn ook nog gedroogde appels, daar op die planken, maar ik ben er geen liefhebber van. Appels maken me zoo dik. Ga jullie nou je gang maar” eindigde hij, „en wees niet bang. Ik geef geen zier om de ouwe vrouw. Ze heeft niks met me te maken. ’t Is mijn eigen moeder niet.”
      Hij stond op den drempel van een kamertje, of liever een hokje, dat van het hoofdvertrek was afgeschoten en in een donkeren hoek een klein bed bevatte. Een oogenblik bleef hij naar het gezelschap staan kijken, terwijl zijn bloote voetjes onder de deken uitpiepten, en knikte hen toe.
      „Hallo, Johnny! Je gaat toch niet weer naar bed, he?” zei Dick.
      „Ja wel, secuur” antwoordde Johnny, vast besloten.
      „Wel, wat scheelt er aan, kereltje?”
      „’k Ben ziek.”
      „Ziek? Hoe dat?”
      „’k Heb de koorts. En winterhanden. En rummetiek.” En Johnny verdween. Een oogenblik later voegde hij er bij, in den donker, klaarblijkelijk reeds onder de lakens gedoken — „en een steenpuist.”
      Onder een verlegen stilzwijgen zagen de mannen elkander aan en staarden in het vuur. Zelfs het uitlokkend feestmaal vóor hen scheen niet bij machte hen iets vroolijker te maken, toen het smeekend geluid van den Ouwe zijn stem, die in het vuur zijner rede onbewust luider was gaan klinken, hunne aandacht trok.
      „Jazeker. Je hebt groot gelijk. Natuurlijk zijn ze dat. Een troep luie, dronken dagdieven, en die Dick Bullen, die is de ergste van allen.
      „’t Is of ze gek zijn hier maar zoo in te komen vallen, en een ziek kind, en geen eten in huis. Dat ’s juist wat ik zei: „Bullen,” zeg ik „je bent bezopen” zeg ik „of je bent gek,” zeg ik, „om op zoo’n idee te komen. Ben jij een man, Staples,” zeg ik, „en denk je soms dat ik je onder mijn dak lawaai zal laten maken, en de jongen, die me daar zoo ziek als een hond op zijn bed leit?”
      „Maar daar hielp niks aan; komen zouden en komen moesten ze. Wat kun je ook anders verwachten van zulk gemeen volk, als hier in het dorp woont.”
      Een schaterend gelach van de mannen volgde op deze ongelukkige tirade.
      Of ze het in de keuken gehoord hadden, of dat de vertoornde echtvriendin van den Ouwe alle andere wijzen om hare verachting en verontwaardiging uit te drukken had uitgeput, kan ik niet zeggen, maar plotseling werd er eene achterdeur met donderend geweld dichtgeslagen, en een oogenblik later kwam de Ouwe weer voor den dag, gelukkig onbewust van de oorzaak der laatste uitbarsting van hilariteit, en glimlachte zoetsappig.
      „De vrouw zei, nou ik thuis was kon ze wel eens even naar Mrs. Mc-Fadden overwippen om een buurpraatje te houden,” gaf hij met een pedant voorkomen van onverschilligheid te kennen, terwijl hij met hen aan tafel plaats nam.
      Het grappige dezer episode werkte zoo gunstig op hen, dat het verlegen gevoel, ’t welk op het punt stond zich van het gezelschap meester te maken, spoedig was geweken, en de hun eigene vrijpostige onbeschaamdheid met de terugkomst van den gastheer ook in al hare tracht wederkeerde.
      Het ligt niet in mijn plan den feestavond in al zijne bijzonderheden weder te geven. De weetgierige lezer zal gaarne de getuigenis aannemen, dat het gesprek zich kenmerkte door dezelfde verstandelijke ontwikkeling, dezelfde verhevene vlucht van denkbeelden, denzelfden eerbied voor gevoelens van andersdenkenden, dezelfde kieschheid van uitdrukking, en dezelfde streng-logische bewijsvoering, vooral later op den avond, welke men gewoonlijk aantreft bij soortgelijke bijeenkomsten van het mannelijk geslacht, ook in meer beschaafde streken en onder meer gunstige omstandigheden. Geen glas werd er gebroken, bij de volkomen afwezigheid van dergelijke broze voorwerpen; geen drank uitgestort op de tafel, wegens de kostbaarheid en schaarschte van dat artikel.
      ’t Was bijna middernacht, toen er een kleine storing in het feest plaats greep.
      „Stil even,” zei Dick Bullen, terwijl hij zijn hand opstak.
      Men hoorde het kregelig-smeekend stemmetje van Johnny, dat uit het afgeschoten hokje kwam.
      „O, vâ-tje!”
      De Ouwe sprong haastig op en verdween in het kamertje. Weldra kwam hij terug.
      „Zijn rummatiek heeft hem weer erg te pakken,” zeide hij tot opheldering „en hij wou graag wat gewreven worden.”
      Hij nam de groote whiskeykruik van de tafel en schudde haar. Ze was leeg. Met een verlegen lach zette Dick Bullen zijn tinnen kroes neder, en de anderen volgden zijn voorbeeld. De Ouwe keek of er nog wat in was gebleven, en zei bemoedigend — „Dat zal wel genoeg zijn, denk ik. Hij heeft niet veel noodig. Een tientellens geduld en in een ommezien ben ik terug.” Waarop hij met een flanelletje in zijn hand en de whiskey in het hokje verdween.
      De deur sloot slecht, en de volgende samenspraak was duidelijk hoorbaar.
      „Nou, mijn joggie, waar doet hij ’t meeste zeer?”
      „Soms hier van boven, en dan weer hier van onderen, vadertje, maar toch ’t meest van boven en van onderen. Wrijf nou maar, vâ-tje.”
      Eene pauze, die een krachtige wrijving scheen aan te duiden, volgde. Toen begon Johnny weer:
      „Zijn ze daar nog binnen, vadertje?”
      „Ja, mijn ventje.”
      „Morgen is ’t Kerstmis, is ’t niet, vader?”
      „Ja, mijn manneke. Hoe is ’t er nou mee?”
      „Beter. Wrijf u nog een beetje, wat lager, daar. Wat is dat, Kerstmis, eigenlijk? Wat wil dat zeggen?”
      „O, ’t is maar zoo’n dag.”

      (Wordt vervolgd)

Aflevering 4, Het nieuws van den dag 29-09-1873
 IV
Deze veelzeggende definitie scheen Johnny klaarblijkelijk voldoende, want er volgde weer een stille tusschenpoos van wrijven. Weldra begon Johnny op nieuw.
      „Ma zeit dat overal, behalve bij u, iedereen mekaar mooie dingen geeft op Kerstmis, en ze vond het niks aardig van u. Ze zeit dat er een man is dien ze Sinterklaas noemen, geen gewone man, weet u, maar een soort van chineesche man, en die door de schoorsteen komt ’s nachts voor Kerstmis en mooie dingen aan de kinderen brengt — aan de jongens zooals ik. En die stopt hij ze dan in der schoenen en kousen. Ze wou me maar wat wijs maken, is ’t niet waar vader? — Waar bent u nou aan ’t wrijven, dat is een heel verkeerde plaats. — Ze heeft dat maar verzonnen, denk ik, om u en mij te plagen, zou ze niet? — Daar niet wrijven. — Wat scheelt er aan, vadertje?”
      In de diepe stilte, die er over het huis scheen gekomen te zijn, was het geruisch der pijnboomen en het vallen der regendroppels op de bladeren duidelijk hoorbaar.
      Op zachter toon ging het stemmetje van Johnny voort:
      „Weest u maar niet bedroefd, vadertje: ’k zal wel gauw weer beter zijn. Wat doen de jongens daar ginder?”
      De Ouwe zette de deur op een kier en keek erdoor. Gezellig zaten zijn gasten bij elkaar, en op de tafel lag een smal lederen zakje met een stuk of wat zilveren muntstukken er in.
      „Aan het wedden, geloof ik, een of ander spelletje. Ze zijn heel rustig,” antwoordde hij Johnny, en begon weer te wrijven.
      „’k Wou dat ik mee kon doen en wat geld winnen,” hernam Johnny, peinzend, na eene pauze.
      Met radde tong herhaalde de Ouwe hetgeen klaarblijkelijk een vaste formule bij hem was, dat als Johnny maar wachten wou totdat hij eens op een rijke ader stootte, hij een heelen hoop geld zou krijgen, enz. enz.
      „Ja, dat ’s goed,” zei Johnny, „maar u doet het niet. En of u op die ader stoof of dat ik het win, komt op hetzelfde neer. ’t Is allebei geluk. Maar van die Kerstmis is toch machtig aardig, is ’t niet? Waarom noemen ze het Kerstmis?”
      Was het uit instinctmatigen schroom dat zijn gasten hem zouden hooren, of een vaag gevoel van onvoegzaamheid, het antwoord van den Ouwe werd zoo zacht uitgesproken dat het buiten de kamer niet hoorbaar was.
      „O, ja,” zei Johnny, met eenigszins verminderde belangstelling. „’k Heb wel eens vroeger van hem gehoord. Zoo, nu is ’t genoeg, vadertje. ’k Heb lang zoo’n pijn niet meer als straks. Stop me nou maar eens lekker onder die deken. Zoo. En,” voegde hij er half fluisterend bij, „blijf nou bij me zitten tot ik in slaap val.”
      Om zich te vergewissen dat aan zijn bevel voldaan werd, haalde hij de ene hand van onder de deken te voorschijn, hield zijn vader bij zijne mouw vast, en ging op zijne zijde liggen om te gaan slapen.
      Een tijd lang wachtte de Ouwe geduldig, totdat de ongewone stilte in huis zijn nieuwsgierigheid opwekte. Zonder zich van het bed te verwijderen opende hij behoedzaam met de hand, die hij vrij had, de deur, en wierp een blik in de voorkamer.
      Tot zijn niet geringe verbazing was ze donker en verlaten. Maar op hetzelfde oogenblik viel een smeulend stuk hout op den haard uit elkaar, en bij de plotseling opschietende vlam zag hij de gedaante van Dick Bullen bij het half vergane vuur zitten.
      „Hallo.”
      Dick schrikte, stond op en kwam met eenigszins onvaste schreden naar hem toe.
      „Waar zijn de jongens?” vroeg de Ouwe.
      „Het ravijn in om een luchtje te scheppen. Binnen een minuut zijn ze weerom. Ik zit hier op hen te wachten. Waarom kijk je me zoo aan, Ouwe?” voegde hij er bij met een gedwongen lach; „denk je dat ik dronken ben?’
      Men had den Ouwe de vooronderstelling kunnen vergeven, want Dick zijn oogen waren vochtig en hij had een hoogrode kleur.
      Nog een oogenblik bleef hij staan, slenterde toen naar den schoorsteen terug, gaapte, rekte zich uit, knoopte zijne jas dicht, en lachte.
      „Zooveel drank was er niet, Ouwe. Blijf maar zitten,” vervolgde hij, toen de Ouwe eene beweging maakte om zijne mouw uit Johnny’s hand los te krijgen. „Maak geen complimenten. Blijf maar waar je bent; ’k ga zo dadelijk heen. Daar heb je ze al.”
      Er werd zachtkens op de deur getikt. Dick haastte zich haar te openen, knikte zijn gastheer een goedennacht toe, en verdween.
      De Ouwe was hem gevolgd, als de hand hem nog niet steeds bij zijn mouw had vastgehouden. Hij kon ze gemakkelijk losgemaakt hebben; ’t was maar een klein, zwak, uitgeteerd handje. Maar misschien juist omdat dat zoo klein, zwak en uitgeteerd was, liet hij die gedachte varen, schoof zijn stoel dichter bij het bed, en liet zijn hoofd op het kussen rusten. In deze weerlooze houding werd hij door de macht zijner vroegere plengoffers overmand.
      De kamer draaide hem voor de oogen, verdween, kwam op nieuw terug, verdween toen voor goed, en liet hem achter in diepen slaap.
      Onderwijl had Dick de deur gesloten, en zich bij zijne kameraden gevoegd.
      „Klaar?” vroeg Staples.
      „Klaar,” antwoordde Dick. „Hoe laat is het?”
      „Over twaalven,” was het antwoord. „Kun je het rooien, denk je? ’t Is zeker een uur of zestien, heen en terug.”
      „Jawel,” hernam Dick, kortaf. „Waar is de merrie?’
      „Bill en Jack houden haar vast op den weg.”
      „Laten ze haar dan nog een minuut langer houden,” zei Dick.
      Hij keerde terug en ging zonder gedruisch te maken het huis weer binnen. Bij het licht van de flikkerende kaars en het hafvergane vuur zag hij, dat de deur van het vertrekje open stond. Op zijne teenen sloop hij er heen en keek naar binnen. De Ouwe lag achterover in zijn stoel, en snorkte uit al zijn macht, terwijl zijne voeten een rechte lijn vormden met zijn opgetrokken schouders, met het hoofd op de borst en zijn hoed over de oogen. Naast hem op een smalle houten krib lag Johnny, als een bakerkind in zijne deken gerold, waaruit niets tevoorschijn kwam dan een klein stukje van zijn voorhoofd waarover, vochtig van het zweet, zich een enkel lokje krulde van zijn hoofdhaar.
      Dick Bullen deed een stap vooruit, aarzelde, en wierp over zijn schouder heen een blik naar de verlaten kamer. Alles was stil. Plotseling nam hij een besluit, streek met beide handen zijn zware knevels van elkaar en boog zich over het slapende jongske. Maar juist op het oogenblik dat hij dit deed, kwam er een schelmsche windvlaag, die lang op de loer had gelegen, den schoorsteen uitstuiven, schoot op den haard toe, blies de bijna uitgedoofde sintels weder aan en verlichtte de kamer met zulk een onbescheiden gloed, dat Dick beschaamd en verlegen de vlucht nam.
      Op den weg stonden zijne makers hem te wachten. Twee van hen waren in de duisternis aan het worstelen met een groot, onbehouwen gevaarte, dat, toen Dick nader kwam, de gedaante aannam van een groot, geelachtig paard. ’t, Was de merrie. Ze was geen toonbeeld van schoonheid. Van af haar Romeinschen neus tot haar uitstekende heupen, van af haar hooggewelfden rug, verborgen onder de stijve machillas van een Mexicaansch zadel, tot haar dikke, knokkige beenen toe, was er geen enkele schoonheidslijn aan het geheele dier te bespeuren. In het wit der half blinde maar uiterst kwaadaardige oogen, in de vooruitstekende onderlip, in de wonderlijke, vieze kleur, lag niets dan leelijke nijdige valschheid.
      „Nou jongens,” riep Staples, „op zij, en maak dat je er op komt. Pak haar ferm in de manen en zorg dat je dadelijk de stijgbeugels beet krijgt. Klaar!”

      (Wordt vervolgd.)


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: