Zoeken in deze blog

maandag 10 juni 2019

Pruiltoten en treuzeneuzen

Ik heb hier eerder geschreven over Jeremias Gotthelfs novelle De zwarte spin, waarvan momenteel geen Nederlandse vertaling verkrijgbaar is. De eerste mij bekende vertaling is die van L. Scharpé (1869-1935), in 1937 verschenen bij het Davidsfonds, in een bundeling met drie andere verhalen van Gotthelf. Ik heb dat boekje ingescand. De drie andere verhalen uit de bundel bied ik hier ter download aan. De links staan onderaan dit bericht.


Een verdienstelijken bundel

In het Vlaamse tijdschrift Streven werd het boek destijds zo ontvangen:
Deze vier verhalen, door wijlen Prof. Dr. L. Scharpé uit het Hoogduitsch vertaald, zijn ontleend aan het boerenleven. Het eerste — en langste — boeit ons het meest. Een heel dorp dat, onder den hiel van een ridder tot zwaren arbeid gedwongen, tot Satan zijn toevlucht neemt, zich hierdoor aan nog grooter ellende prijsgeeft, en ten slotte in vrome nederigheid en plichtgetrouwen heldenmoed zijn weg tot God terugvindt.
Tegenover de laatste drie, kalm van toon, huiselijk en luimig, wekt het eerste, heftig en heroïsch, de herinnering bij ons op aan een Halewynlegende.
Een verdienstelijken bundel noemen wij dit boek graag; een uitstekende bundel is het echter nog niet.
De jaren dertig-variant van het ballensysteem: wel verdienstelijk, niet uitstekend. Toch vind ik de bundel, vooral vanwege het kleurrijke taalgebruik, meer dan interessant genoeg om de tekst ervan hier online te zetten.

Op de literaire waarde van het materiaal valt misschien wel wat af te dingen. Met De zwarte Spin schreef Gotthelf, een beetje zijns ondanks, een spannende griezelroman die nog steeds onder je huid kruipt. Maar juist dat verhaal laat ik hier weg.


De andere verhalen die ik tot nu toe van Gotthelf heb gelezen (ik heb er hier al eerder eentje online gezet), ademen een wel erg brave burgermansmoraal. Of misschien moet ik zeggen: een brave boerenmoraal, want de verhalen gaan vooral over boeren, landarbeiders en eenvoudige ambachtslui.

Gotthelf legt daarin een opmerkelijke obsessie aan de dag met lichamelijke zindelijkheid en handen wassen. En hij kan een personage doodleuk het volgende sentiment in de mond leggen — en dat volgens mij zonder enige spot of ironie, want dit is in het verhaal een ‘goede’ vrouw:
Ik heb ook nog een meter [petemoei, FL], een bizonder goeie; van die krijg ik zeker ook iets, een pot of een pan en misschien dat ik er later van erf; ze heeft wel kinderen, maar die kunnen sterven.
Alsof dat iets is om naar uit te zien: dat die kinderen sterven, zodat jij kunt erven. Het verhaal begint nota bene met deze overpeinzing:
Geluk: daarnaar verlangt elkendeen. Was ik rijk, zoo denken de meeste menschen, dan zou ik gelukkig zijn. Ze meenen dat geluk en geld samenhangen, als de aardappels en de struik, als de wortel en de plant. Maar wat zijn ze mis, en hoe weinig begrijpen ze de natuur van den mensch, al hebben zij dag voor dag de voorbeelden voor hun oogen!
Een vrome gedachte. Maar in het morele universum van Gotthelfs fictie lijkt het hoogste ideaal toch vaak te zijn dat je er zelf warmpjes bij zit. De beperkte blik van zijn personages, die zelden naar iets hogers streven dan hun dagelijkse natje en droogje, kan zijn verhalen een benauwende kneuterigheid geven.

Pop of gendarm?

En daar blijft het niet bij: ook een misogyne inslag valt zijn verhalen niet te ontzeggen. Neem het verhaal over Potjedek, een boer die met flinke tegenzin aan de zoektocht naar een vrouw begint:
« Ja, » dacht hij, « ’t gaat met de meeste meisjes als met de koeien: wat ge meebrengt van de markt is, als ge thuis komt, de helft overkocht; maar de koe kunt ge terug verkoopen met verlies; en met de vrouw blijft ge geplakt, en noch geld noch spijt kunnen het verhelpen. »
Toch wordt het nu ook al interessanter. Ten eerste omdat zulke sentimenten m.i. nauwelijks nog serieus te nemen vallen, zodat ik dit eerder geamuseerd dan met ergernis zit te lezen. Ten tweede omdat Scharpé er in zijn vertaling zulk kleurrijk Vlaams van maakt, en daarbij ook nog opmerkelijke vertaalstrategieën hanteert. Zo komen de verhalen ondanks hun achterhaalde moraal toch weer een beetje tot leven.

De teneur van Scharpé's vertaling komt juist in enkele van de minder vrouwvriendelijke passages goed tot uiting. In hetzelfde verhaal over Potjedek, die met tegenzin op zoek gaat naar een vrouw, lezen we bijvoorbeeld:
Er wüßte wohl, sagte er, zu einer reichen und hübschen Frau zu kommen, aber er wolle auch eine freine, fromme, fleißige; denn was hülfen ihm Schönheit und Geld, wenn Zanksucht dabei sei und Kupsucht, und wie die Suchten alle heißen mögen? Ein zanksüchtig Mädchen gebe eine alte Hexe, sagte er, einem kupsüchtigen saure alle Milch im Keller, und es kriege zuletzt ein Gesicht, gegen welches ein altes Judenkrös ein Prachtstück sei. 
(Ik ontleen de tekst aan de Duitse Gutenberg-site.) Scharpé vertaalt dat kort maar krachtig — hij is niet bang om wat te snoeien in de tekst:
Jawel, aan een rijke pronte vrouw kon hij gemakkelijk geraken, maar hij wilde meer: een deftige, flinke, vriendelijke; wat baten geld en schoonheid als ge gestraft zit met een pop of een gendarm, met een heks of met een pruiltoot? De wijn verbetert met de jaren, maar ’t vrouwvolk meestal niet.
Kort maar krachtig, ja — en nogal vrij! Waar is die Judenkrös gebleven en waar komt die wijn vandaan?

Neen man!

Driftig snoeiwerk wordt door Scharpé dus gecombineerd met nieuwe aanplant. Hij is niet te beroerd om de tekst een beetje uit te breiden en daarmee het misogyne karakter nog wat aan te dikken. Neem dit ene zinnetje bij Gotthelf:
Joggeli war nicht etwa so ein Haushöck, der nie von Hause weg kam, die Mädchen nie anreden, höchstens ansehen durfte, sie nur vom Hörensagen kannte. 
Scharpé maakt daarvan, in zijn beste en daarmee vermakelijke Vlaams:
Niet dat Joggeli tot die soort behoorde die wij huisfokkeniers of asschevijsters, ook wel potkijkers en treuzeneuzen plegen te noemen. Geen van die, die naar geen meisje durven zien, tenzij tersluiks, en door de hang; die ’t vrouwvolk maar kennen van hooren zeggen. Heeremijntijd! neen man!
 Alsof hij zoveel leuke vertalingen voor Haushöck kende dat hij dacht: begot neen, ik en gaan kik niet kiezen, ik stop ze er gewoon altegare in!


Poeskes, snoeskes

Zoals alle vertalers stuitte Scharpé natuurlijk weleens op onvertaalbare termen of realia waarmee hij zich geen raad wist. Of om zijn eigen vertaling te citeren: ‘Hij kreeg draaiingen in zijn kop van te prakkezeeren hoe dat te vermijden.’

Zoals Gysnaufluh in het begin van deze passage: de naam van een rots in Zwitserland die de Nederlandse en Vlaamse lezer niets zal zeggen.
Von einem geizigen Mädchen wolle er dann gar nicht reden, das werde ja zuletzt ein Geschöpf, gegen das der alte Drache auf der Gysnaufluh ein purer Engel sei. Nun sei aber das das Verflümeretste, daß man nie recht wissen könne, ob man eine Hexe, ein alt Judenkrös oder den alten Drachen selbst ins Haus kriege; denn alle diese Greuel seien meist schon im Mädchen eingepuppt, hinter glatter Mädchenhaut verborgen, und gar oft mache das Mädchen vor dem Hause und hinter dem Hause und besonders im Wirtshause das zärtlichste Gesicht, dem im Hause der Drache fußlang aus den Augen sehe und seine Krallen schon im Ankenhafen und in der Tischdrucke habe. Sobald ein Mannsgesicht über die Küchentüre hineinsehe, fahre der Drache in seine Höhle, und während das Mädchen holdselig lächle, wetze derselbe seine Krallen und denke: Warte nur, bis ich dich habe, dann will ich dich!
Die Gysnaufluh laat hij gewoon weg (en die Judenkrös trouwens ook alweer). Zonder veel verlies van betekenis, en ruimschoots compenserend met levendig Vlaams:
En God spare me van een duim-in-de-hand, van een gierige; dan nog liever de draak van ’t stadhuis. Ja, draken: ge meent een engel bij den poot te hebben, maar mijn ziele ’t is een draak die uzelf in haar klauw heeft. Ze zijn katje-lief, poeskes, snoeskes, als ge ze tegenkomt op feesten en fooren, op marktdagen en bruiloften. En komt ge op ’t hof om een pijp aan te steken zoogezegd, o laat u niet vangen: van zoodra de balie kriept, zit de draak in zijn hol, en ’t is een engel die u binnengroet, en een koutertje komt slaan, en u zoo verlokkend tegenlacht met zijn witte tandekens; maar dat is de schijn; de draak zit in zijn hol terwijlen zijn klauwen te scherpen, en « wacht maar, » zegt hij in zijn eigen, « wacht maar, kerel, tot ik u vastheb, dan zal ik u...! »


Jaaksken of Kobeken

Kun je dit nog wel een vertaling noemen? Scharpé heeft op zijn minst een veel en veel vrijere taakopvatting dan onder vertalers vandaag de dag gebruikelijk is. Dat blijkt ook al uit het voorwoord van J. de Cock, een vriend van de bij publicatie al overleden Scharpé, die over hem schrijft:
Hij was niet voor niets een stadgenoot en bewonderaar van Gezelle. Grote stadsromans? Niks voor hem. Pietepeuterige uiteenrafeling van het liefst ziekelijke gemoedstoestanden — evenmin. Het moest geworteld zijn in het onvervalste volksleven, echt zijn, gezond, oorspronkelijk, verteld zonder omwegen, in ongekunstelde, sappige, schilderachtige volkstaal, met een stille of uitbundige lach, als ’t pas gaf ook met een traan.
Vandaar zijn voorliefde voor de grote Platduitsers, voor Frits Reuter, voor Brinckmann. Vandaar zijn zwak voor Hebel, voor Ludwig, voor Auerbach, voor Jeremias Gotthelf en voor anderen van dat slag. Van schier al die lievelingen heeft hij verhalen in zijn eigen vlot Vlaams vertaald of oververteld: genoeg om er een paar jaargangen van ’t Davidsfonds mee te vullen.
In ‘zijn eigen vlot Vlaams vertaald of oververteld’: dat is niets te veel gezegd. In grote lijnen is deze tekst van Scharpé wel een vertaling, maar niet altijd. In de hierboven aangehaalde citaten heb je de brontekst nog nodig om dat zeker te weten. Maar in het verhaal ‘Potjedek’ kom je ook passages als deze tegen:
’t Is Joggeli (wij, in Vlaanderen, zouden zeggen: Jaaksken of Kobeken), een jonkman nog, maar die er warmpjes inzit, want het schoone hof is ’t zijne.
Als een schoolmeester die een verhaal vertelt en daarbij even wat uitlegt, om een bruggetje te slaan naar het hier en nu van zijn leerlingen. Even verderop staat nog zo’n toevoeging, waaraan bovendien duidelijk te zien is dat Scharpé’s liefde voor het werk van Gotthelf niet los stond van zijn flamingante sympathieën:
Daarentegen werd de streek al dien tijd, rond Bern, afgeloopen door een potjedek, een ketellapper en schotelnaaier (de schotelnaaiers zijn ook in Vlaanderen al lang naar den Heere! maar hun sober, kunstig werk, kunt ge nog bewonderen aan den achterkant van de oude gebloemde en gebarsten gleiersche plateelen waarmede de rijke stadsheeren hun salon-flamand nu versieren!) die daar voor de eerste maal te zien was, en van wien ze nu, meer dan vijftig jaar na datum nog veel wonderen weten te vertellen.
Voor wie het zich nog mocht afvragen: nee, de hele tekst tussen haakjes heeft geen equivalent in de brontekst.




Een aangename verrassing?

Tot zover deze voorbeelden van Scharpé’s vrije manier van vertalen. Sommigen zullen die veroordelen, zelf vind ik het machtig interessant. Hoewel bijna geen vertaler het nu nog zo zou doen, heeft zijn aanpak ook voordelen. Zoals een van de Engelse vertalers van Gotthelf, Mary Hottinger, in een toelichting bij haar vertaling schreef (hier te lezen), doorspekte de Zwitserse schrijver zijn in keurig Hoogduits geschreven verhalen immers met woorden uit zijn eigen Berner dialect. Dat geeft zijn verhalen een spreektalige en streektalige inslag die in een vertaling heel lastig over te brengen is.

Maar Scharpé weet met zijn zo nadrukkelijk Vlaamse vertaling juist dat volkse aspect van de verhalen natuurlijk heel goed te behouden. In dat opzicht heb ik zijn vertaling dan ook met ongemene interesse gelezen. Niet zozeer geboeid dus door de verhalen zelf, als door het pure vertaalplezier — vertelplezier — van Scharpé. Ook al is die vertaling op zijn zachtst gezegd niet altijd even accuraat.

Schotelnaaiers en bezembinders

Voor eenieder die ook van dit Vlaamse taalgebruik kan genieten, of die om andere redenen benieuwd is naar deze vertalingen, bied ik drie van de vier door Scharpé vertaalde verhalen ter download aan. Het betreft ‘Potjedek, of hoe Joggeli een vrouw zoekt’ (‘Wie Joggeli eine Frau sucht’), ‘De bezembinder van Rychiswyl’ (‘Der Besenbinder von Rychiswyl’) en ‘De aangename verrassing’.

Dat laatste verhaal levert nog een leuke uitdaging op voor literaire speurneuzen: ik ben er nog niet achter wat hiervan het origineel is, laat staan of de Duitse tekst ook ergens online te vinden is. Het wijkt ook nogal af van de andere twee verhalen: dit is een tamelijk cru verhaal over twee dronkelappen, dat in zijn slechte afloop zowaar een beetje aan het latere naturalisme doet denken. Door de afstand die Gotthelf hier van zijn personages neemt, ga ik ook twijfelen of mijn kritiek op de benepenheid van zijn verhalen overdreven is: zit er toch meer in zijn werk dan ik erin zie?



Download

Ik heb de tekst zelf ingescand van de uitgave uit 1937. Achteraan heb ik een woordenlijst toegevoegd met uitleg voor gewestelijke woorden en frasen (meer dan 150!) die niet in Van Dale te vinden zijn.

Dat ik de novelle De zwarte spin weglaat, heeft te maken met een vertaalkeuze die Scharpé daarin heeft gemaakt. Hoewel hij in zijn vertaling van dat langere werk dichter bij de tekst lijkt te blijven dan in de andere drie verhalen, voert hij daarin zijn vertalersvrijheid in een ander opzicht juist veel verder door, op een wijze die ik niet kan billijken.

Meer daarover in een volgend blogbericht, waarin ik ook een paar verschillen zal aanstippen tussen de vertaling van Scharpé en de latere Nederlandse vertaling van Willy Wielek-Berg.

Je kunt de verhalen downloaden als Word-document, epub-bestand of Kindle-bestand.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: