Zoeken in deze blog

maandag 17 juni 2019

Van Biedermeier naar Bourgeois

Heb ik net wat berichten geplaatst over de griezelroman De zwarte spin van Jeremias Gotthelf, die ik in zijn verdere werk nogal een brave burgerlijke biedermeierschrijver vind. Zie ik in de tuin van het Rijksmuseum ineens een paar gigantische zwarte spinnen staan.


Van Louise Bourgeois, aan wie het museum in de tuin een tentoonstelling heeft gewijd. Haar naam kende ik wel, die spinnen nog niet.


Uniek zijn ze trouwens niet, zelfs niet qua omvang: Bourgeois heeft er meer gemaakt, en ook wel grotere:

‘Maman’ in Canada
bron: Wikipedia

zaterdag 15 juni 2019

Orgiën! Orgiën! Wij willen orgiën!

Ineens wist ik weer waar de voorpagina van NRC me dinsdag aan deed denken.


Of Robert Smith ook nog ergens mee bekogeld is, weet ik niet. Ik hoop het niet.


vrijdag 14 juni 2019

Maak ons geen prullen wijs

Om nog eenmaal terug te komen op De zwarte spin van Jeremias Gotthelf: die novelle is drie keer in het Nederlands vertaald. Of misschien moet ik zeggen tweeënhalf keer.

De recentste vertaling is die van W. Wielek-Berg, in 1981 verschenen bij Goossens: volgens Biblion-recensent G.J. Oltheten een ‘goede vertaling’ die recht doet ‘aan het beeldend vermogen van de auteur’. Hans Ester schreef destijds in zijn recensie in Trouw (04-07-1981):
W. Wielek-Berg heeft deze novelle zorgvuldig vertaald. Slechts hier en daar geef ik aan een andere vertaling de voorkeur. Deze nieuwe vertaling is veel beter dan die uit 1954 van Nico Rost. Deze zit er vaak faliekant naast. Maar hij heeft ook briljante vondsten. Daarom denk ik, dat mijn ideale vertaling toch een combinatie van beide zou zijn.
Ik heb Wielek-Bergs vertaling inmiddels gelezen en vind hem nog heel leesbaar. Nadat ik eerder (met mijn gebrekkige Duits) nog wat had geploeterd om het origineel te lezen, was het een verademing om het verhaal nu eens in een normaal leestempo tot me te kunnen nemen. In een Nederlands dat mij niet gedateerd aandoet en een vertaling die me behoorlijk secuur lijkt.


Over de verschillen met de moeilijk vindbare vertaling van Nico Rost kan ik niet oordelen, maar het verschil met de eerdere vertaling van Scharpé (die de novelle, zoals ik eerder berichtte, ‘in zijn eigen vlot Vlaams vertaald of oververteld’ heeft) is levensgroot.

Geen kromme sprongen

Een korte passage volstaat al om dat te illustreren. Dit is het moment waarop in de raamvertelling een oude man wordt aangespoord om het verhaal te vertellen dat de eigenlijke kern van de novelle vormt:
»Hör, Ätti«, sagte der Vetter, »mache nicht Schneckentänze, sondern gib die Wahrheit an und aufrichtigen Bericht! Schon manches habe ich raunen hören, aber punktum das Wahre nie vernehmen können. Jetzt schickte es sich so wohl, bis die Weiber den Braten zweghaben, du würdest uns damit so kurze Zeit machen, darum gib aufrichtigen Bericht!«
In de vertaling van Scharpé:
« Luister, vadertje, » zei kozijn, « geen kromme sprongen! Zeg eenvoudig de waarheid en maak ons geen prullen wijs. Ik heb al een en ander hooren mompelen, maar nooit het fijne kunnen vernemen. ’t Is nu een gepaste gelegenheid, terwijl het vrouwvolk met het gebraad bezig is, en ge zoudt er zoo goed onzen tijd mee korten; vertel ons de echte waarheid! »
In de vertaling van Wielek-Berg:
‘Luister eens, Ätti,’ zei neef, ‘praat er nu niet omheen, vertel de waarheid, wees eerlijk. Ik heb al heel wat geruchten vernomen maar het fijne weet ik er nog steeds niet van. Het ogenblik is gunstig, we hebben de tijd tot de vrouwen de tafel hebben afgeruimd. Je zou ons een dienst bewijzen door eerlijk te zeggen wat er te zeggen valt.’
Scharpé’s vertaling is kleurrijker: ‘praat er niet omheen’ klinkt wat vlak als vertaling voor ‘keine Schneckentänze’, zeker in vergelijking met ‘geen kromme sprongen’ en ‘maak ons geen prullen wijs’. Daarbij helpt het natuurlijk dat Scharpé’s Vlaams van zichzelf al veel exotischer aandoet dan het standaard-Nederlands van Wielek-Berg.


Toch denk ik dat tegenwoordig de meeste, zo niet alle lezers haar versie zullen verkiezen. Scharpé’s Vlaams is bij vlagen zo exotisch dat het op zijn beurt een vertaling nodig heeft! Zie alleen al de lange woordenlijst die ik heb aangelegd bij zijn andere drie vertalingen, waarover ik hier eerder schreef.

Daarnaast valt wel op dat Scharpé in deze vertaling lang niet zoveel vrijheid neemt als in die andere verhalen. Van uitgebreide toevoegingen en weglatingen is in deze novelle zelden sprake — met één belangrijke uitzondering, waar ik zo dadelijk op kom. Over het algemeen volgt hij net als Wielek-Berg de brontekst eigenlijk heel getrouw, zinsdeel voor zinsdeel.

The times they are a-changin’

Op één specifiek punt volgt Scharpé de brontekst zelfs veel trouwer dan Wielek-Berg: het wisselen van werkwoordstijden. Neem deze passage in de vertaling van Scharpé, waarin ik alle werkwoorden heb gemarkeerd:
En als een dorstige die snakt naar de koele waterbronnen, als een held die naar den strijd haakt, snelde de priester den afhang neer, ten aanval, onversaagd, drong tusschen den groene en Christine, die juist het kindeken den groene ging overgeven, deed tusschen hen de drie hoogste heilige namen schallen, houdt het Allerheiligste tegen het gezicht van den groene, sprenkelt heilig water over het kind, en treft tegelijk Christine.
(Die ‘groene’ is de duivel.) Dat opvallende heen en weer springen tussen werkwoordstijden is geen eigenzinnige ingreep van Scharpé; hij blijkt gewoon nauwgezet de brontekst te volgen:
Und wie der Lechzende in des Stromes kühle Flut, wie der Held zur Schlacht stürzte der Priester den Stalden nieder, stürzte zum kühnsten Kampf, drang zwischen den Grünen und Christine, die eben das Kindlein in des andern Arme legen wollte, mitten hinein, schmetterte zwischen sie die drei höchsten heiligen Namen, hält das Heiligste dem Grünen ans Gesicht, sprengt heiliges Wasser über das Kind und trifft Christine zugleich.
Wielek-Berg heeft dit genormaliseerd en alles in de verleden tijd gezet:
En als een dorstende naar koele waterstromen, als een held naar de slag, stormde de priester de heuvel op, stormde naar de dapperste strijd die een mens kan strijden, sprong tussen de Groene en Christine, die juist op het punt stond het kindje in diens armen te leggen, sprong midden tussen hen in, riep met donderende stem de drie heilige namen, hield de Groene het Allerheiligste voor, sprenkelde heilig water over het kind en trof daarmee ook Christine. 
Zij heeft wel, in tegenstelling tot Scharpé, het tweemaal gebruikte stürzte consciëntieus tweemaal met hetzelfde werkwoord vertaald. Die normalisering zal dus vast geen gevolg zijn van slordigheid of onnadenkendheid: ze heeft er niet overheen gelezen, maar welbewust besloten dat de wisseling van werkwoordstijden niet functioneel is, of indruist tegen de conventies van (Nederlands) verhalend proza.


Dat is verdedigbaar, maar de keuze van Scharpé is dat eveneens: dat wisselen van werkwoordstijden geeft meer vaart aan zulke passages, en het maakt de tekst spreektaliger. Dat is toepasselijk, want de novelle is opgebouwd als een raamvertelling waarin een van de personages (de oude man hierboven) het eigenlijke verhaal vertelt.

Grote angst

Dit aspect van de vertalingen deed mij overigens denken aan de onlangs vertaalde roman De grote angst in de bergen van C.-F. Ramuz. Blijkens het nawoord bij zijn vertaling (hier en hier online te lezen) heeft Rokus Hofstede daarbij ook geworsteld met de mate waarin hij de vele wisselingen van werkwoordstijd zou overnemen. Ramuz past die nog veel vaker toe.

Ik moest daar ook aan denken omdat, zoals ik hier al eerder heb opgemerkt, Gotthelf en Ramuz twee Zwitserse auteurs zijn die beiden — de een in het Duits en de ander in het Frans, en met een tussenpoos van bijna honderd jaar  — een korte roman schreven over een dorpsgemeenschap in de bergen die geteisterd wordt door een verschrikkelijk en waarschijnlijk bovennatuurlijk gevaar. En al verschillen de twee romans nog zozeer in de uitwerking van dat gegeven, overeenkomsten zijn er eveneens. Ik vond het in ieder geval heel boeiend om ze, geheel bij toeval, kort na elkaar te hebben gelezen.


Bij Ramuz sorteren de werkwoordswisselingen overigens een ander effect dan bij Gotthelf. Bij die laatste komen ze vrij natuurlijk over. Ramuz past het procedé zo veelvuldig toe, en op zulke onverwachte en schijnbaar willekeurige plaatsen, dat het bij mij niet langer een suggestie van spreektaligheid wekt, maar eerder een modernistisch-vervreemdende indruk maakt.

Glarieogen

Terug naar De zwarte spin: de vertaling van Wielek-Berg lijkt me redelijk adequaat en nog steeds heel leesbaar. Hij zou eventueel geschikt zijn voor een heruitgave. Nog mooier zou het zijn als er een nieuwe vertaling komt, die nog iets secuurder is en wat meer recht doet aan het kleurrijke, spreektalige en streektalige karakter van Gotthelfs tekst. (Voor Gotthelfs gebruik van dialect in de tekst, zie mijn eerdere bericht en de toelichting van een Engelse vertaler op deze site.)

De vertaling van Scharpé voldoet voor de hedendaagse lezer niet meer, maar is wel kleurrijker en doet meer recht aan dat spreektalige karakter. Zijn ‘sappige‘ Vlaams past wonderwel bij Gotthelfs verhaal, en blijkt Scharpé een arsenaal aan woorden en uitdrukkingen te bieden waarop je als Nederlandse vertaler soms een beetje jaloers kunt zijn.

Het treffendste voorbeeld daarvan vond ik het in dit verhaal vaak gebruikte woord glotzen: de zwarte spin glotzt voortdurend om zich heenDe definitie in Van Dale maakt meteen duidelijk wat het probleem met dit woord is: ‘grote ogen opzetten/wezenloos/met grote ogen/ staren, met schelvisogen/koeienogen staan te kijken, staan gapen’. Er is geen direct Nederlands equivalent voor, wij moeten het omschrijven. In het Engels zou je glare kunnen gebruiken. (Ik heb niet gecontroleerd of de Engelse vertalers dat ook inderdaad doen.) In het Nederlands blijft het een beetje behelpen.

Is dit glarieogen of is dit glarieogen?

Maar niet voor Scharpé, die het vertaalt met ‘glariën’ en ‘glarieogen’. Ik kende dat woord nog niet — zoals gezegd: zijn vertaling heeft vaak weer een vertaling nodig. Maar het blijkt een bestaand Vlaams woord te zijn (etymologisch wellicht verwant aan glare?) dat ook bij Streuvels te vinden is en precies hetzelfde betekent.
En zij die het omzichtigst hun voet neerzetten, en het scherpst uitkeken, plots zagen die de spin op hun hand of hun voet, ze liep over hun gelaat, zat zwart en groot op hun neus, en glariede hun in de oogen, vurige stekels drongen in hun gebeente, de hellebrand omgloeide hen, totdat ze door den dood werden nedergeveld.
Bij Wielek-Berg wordt alleen maar ‘gestaard’ — wat toch net iets minder prangend is:
En wiens voet het voorzichtigst werd neergezet, wiens oog het scherpst spiedde, die zag de spin plotseling op hand of voet zitten. Zij liep hem over het gezicht, zat zwart en groot op zijn neus en staarde hem aan; vurige doornen woelden in zijn gebeente, het hellevuur teisterde hem tot de dood hem velde.

Mag het een onsje meer?

Dat is leuk, maar er is één onoverkomelijk bezwaar tegen de vertaling van Scharpé dat ik hier nog niet heb genoemd: zijn vertaling is zo’n vijfduizend woorden korter dan ze zou moeten zijn. Niet doordat hij hier en daar een zin of een woordje snoeit of bijzonder compact formuleert. Nee, hij heeft de ongehoorde vrijheid genomen om het hele begin van het verhaal te schrappen. Van deze novelle van zo’n 30.000 woorden laat hij de eerste 5000 woorden ijskoud weg.

Ik denk dat ik ook wel weet waarom: omdat die eerste vijfduizend woorden van het verhaal bij oppervlakkige lezing overbodig aandoen. Dat zie ik op internet terug in commentaren bij de Engelse editie, waarin sommige lezers schrijven dat Gotthelfs verhaal sloom en saai is en zo traag op gang komt.


Daar zit iets in. Negentiende-eeuwse literatuur heeft altijd een lager tempo dan we tegenwoordig gewend zijn, en daar komt nog bij dat Gotthelfs novelle de structuur heeft van een raamvertelling. Voor die raamvertelling neemt hij ruimschoots de tijd, waardoor het wel even duurt voordat het eigenlijke griezelverhaal begint. Een dikke vijfduizend woorden, om precies te zijn.

Scharpé beschouwde die raamvertelling blijkbaar als kreupelhout dat hij wel kon snoeien. (Tenzij hij achteruit heeft gewerkt en zijn vertaling onvoltooid was; de vertaling is postuum uitgegeven, dus helemaal zeker weet je het niet.)

Een begrijpelijke, maar faliekant foute beslissing. Ja, het duurt even voordat het eigenlijke verhaal op gang komt. Maar dat heeft een functie. Niet alleen omdat je dan des te meer wordt meegesleept als het echt spannend begint te worden. Ook omdat de inleidende raamvertelling subtiele vooruitwijzingen bevat die het hele werk extra kracht geven. De raamvertelling staat absoluut niet los van het eigenlijke griezelverhaal, maar is daar zowel op verhaaltechnisch als symbolisch niveau heel slim mee verbonden.


Ik kan best bewondering hebben voor een doortastende vorm van vertalen, ook wanneer die de grens tussen vertalen en bewerken overschrijdt. Er is een verhaal van Stephen Crane waaruit ik zelf, als ik mijn vertaling ooit eens af krijg, het laatste stompzinnige hoofdstukje absoluut wil weglaten, omdat Crane daarmee zijn eigen glazen ingooit. Als je zo’n auteur op zijn voordeligst wilt presenteren, kun je het als je taak zien om het werk te doen dat zijn eigen redacteuren hebben verzuimd.

Maar bij Gotthelf ligt het net andersom. De inleidende raamvertelling zo sterk bekorten als Scharpé hier heeft gedaan, vind ik een artistieke doodzonde. Daarom zet ik zijn vertaling van De zwarte spin hier liever niet online. In ieder geval niet voordat er weer een goede en tekstgetrouwe Nederlandse versie van die novelle voorhanden is waarin lezers het werk in onverminkte vorm tot zich kunnen nemen.

Tijd dus voor een heruitgave van de vertaling van Wielek-Berg, of beter nog: een nieuwe vertaling.


maandag 10 juni 2019

Pruiltoten en treuzeneuzen

Ik heb hier eerder geschreven over Jeremias Gotthelfs novelle De zwarte spin, waarvan momenteel geen Nederlandse vertaling verkrijgbaar is. De eerste mij bekende vertaling is die van L. Scharpé (1869-1935), in 1937 verschenen bij het Davidsfonds, in een bundeling met drie andere verhalen van Gotthelf. Ik heb dat boekje ingescand. De drie andere verhalen uit de bundel bied ik hier ter download aan. De links staan onderaan dit bericht.


Een verdienstelijken bundel

In het Vlaamse tijdschrift Streven werd het boek destijds zo ontvangen:
Deze vier verhalen, door wijlen Prof. Dr. L. Scharpé uit het Hoogduitsch vertaald, zijn ontleend aan het boerenleven. Het eerste — en langste — boeit ons het meest. Een heel dorp dat, onder den hiel van een ridder tot zwaren arbeid gedwongen, tot Satan zijn toevlucht neemt, zich hierdoor aan nog grooter ellende prijsgeeft, en ten slotte in vrome nederigheid en plichtgetrouwen heldenmoed zijn weg tot God terugvindt.
Tegenover de laatste drie, kalm van toon, huiselijk en luimig, wekt het eerste, heftig en heroïsch, de herinnering bij ons op aan een Halewynlegende.
Een verdienstelijken bundel noemen wij dit boek graag; een uitstekende bundel is het echter nog niet.
De jaren dertig-variant van het ballensysteem: wel verdienstelijk, niet uitstekend. Toch vind ik de bundel, vooral vanwege het kleurrijke taalgebruik, meer dan interessant genoeg om de tekst ervan hier online te zetten.

Op de literaire waarde van het materiaal valt misschien wel wat af te dingen. Met De zwarte Spin schreef Gotthelf, een beetje zijns ondanks, een spannende griezelroman die nog steeds onder je huid kruipt. Maar juist dat verhaal laat ik hier weg.


De andere verhalen die ik tot nu toe van Gotthelf heb gelezen (ik heb er hier al eerder eentje online gezet), ademen een wel erg brave burgermansmoraal. Of misschien moet ik zeggen: een brave boerenmoraal, want de verhalen gaan vooral over boeren, landarbeiders en eenvoudige ambachtslui.

Gotthelf legt daarin een opmerkelijke obsessie aan de dag met lichamelijke zindelijkheid en handen wassen. En hij kan een personage doodleuk het volgende sentiment in de mond leggen — en dat volgens mij zonder enige spot of ironie, want dit is in het verhaal een ‘goede’ vrouw:
Ik heb ook nog een meter [petemoei, FL], een bizonder goeie; van die krijg ik zeker ook iets, een pot of een pan en misschien dat ik er later van erf; ze heeft wel kinderen, maar die kunnen sterven.
Alsof dat iets is om naar uit te zien: dat die kinderen sterven, zodat jij kunt erven. Het verhaal begint nota bene met deze overpeinzing:
Geluk: daarnaar verlangt elkendeen. Was ik rijk, zoo denken de meeste menschen, dan zou ik gelukkig zijn. Ze meenen dat geluk en geld samenhangen, als de aardappels en de struik, als de wortel en de plant. Maar wat zijn ze mis, en hoe weinig begrijpen ze de natuur van den mensch, al hebben zij dag voor dag de voorbeelden voor hun oogen!
Een vrome gedachte. Maar in het morele universum van Gotthelfs fictie lijkt het hoogste ideaal toch vaak te zijn dat je er zelf warmpjes bij zit. De beperkte blik van zijn personages, die zelden naar iets hogers streven dan hun dagelijkse natje en droogje, kan zijn verhalen een benauwende kneuterigheid geven.

Pop of gendarm?

En daar blijft het niet bij: ook een misogyne inslag valt zijn verhalen niet te ontzeggen. Neem het verhaal over Potjedek, een boer die met flinke tegenzin aan de zoektocht naar een vrouw begint:
« Ja, » dacht hij, « ’t gaat met de meeste meisjes als met de koeien: wat ge meebrengt van de markt is, als ge thuis komt, de helft overkocht; maar de koe kunt ge terug verkoopen met verlies; en met de vrouw blijft ge geplakt, en noch geld noch spijt kunnen het verhelpen. »
Toch wordt het nu ook al interessanter. Ten eerste omdat zulke sentimenten m.i. nauwelijks nog serieus te nemen vallen, zodat ik dit eerder geamuseerd dan met ergernis zit te lezen. Ten tweede omdat Scharpé er in zijn vertaling zulk kleurrijk Vlaams van maakt, en daarbij ook nog opmerkelijke vertaalstrategieën hanteert. Zo komen de verhalen ondanks hun achterhaalde moraal toch weer een beetje tot leven.

De teneur van Scharpé's vertaling komt juist in enkele van de minder vrouwvriendelijke passages goed tot uiting. In hetzelfde verhaal over Potjedek, die met tegenzin op zoek gaat naar een vrouw, lezen we bijvoorbeeld:
Er wüßte wohl, sagte er, zu einer reichen und hübschen Frau zu kommen, aber er wolle auch eine freine, fromme, fleißige; denn was hülfen ihm Schönheit und Geld, wenn Zanksucht dabei sei und Kupsucht, und wie die Suchten alle heißen mögen? Ein zanksüchtig Mädchen gebe eine alte Hexe, sagte er, einem kupsüchtigen saure alle Milch im Keller, und es kriege zuletzt ein Gesicht, gegen welches ein altes Judenkrös ein Prachtstück sei. 
(Ik ontleen de tekst aan de Duitse Gutenberg-site.) Scharpé vertaalt dat kort maar krachtig — hij is niet bang om wat te snoeien in de tekst:
Jawel, aan een rijke pronte vrouw kon hij gemakkelijk geraken, maar hij wilde meer: een deftige, flinke, vriendelijke; wat baten geld en schoonheid als ge gestraft zit met een pop of een gendarm, met een heks of met een pruiltoot? De wijn verbetert met de jaren, maar ’t vrouwvolk meestal niet.
Kort maar krachtig, ja — en nogal vrij! Waar is die Judenkrös gebleven en waar komt die wijn vandaan?

Neen man!

Driftig snoeiwerk wordt door Scharpé dus gecombineerd met nieuwe aanplant. Hij is niet te beroerd om de tekst een beetje uit te breiden en daarmee het misogyne karakter nog wat aan te dikken. Neem dit ene zinnetje bij Gotthelf:
Joggeli war nicht etwa so ein Haushöck, der nie von Hause weg kam, die Mädchen nie anreden, höchstens ansehen durfte, sie nur vom Hörensagen kannte. 
Scharpé maakt daarvan, in zijn beste en daarmee vermakelijke Vlaams:
Niet dat Joggeli tot die soort behoorde die wij huisfokkeniers of asschevijsters, ook wel potkijkers en treuzeneuzen plegen te noemen. Geen van die, die naar geen meisje durven zien, tenzij tersluiks, en door de hang; die ’t vrouwvolk maar kennen van hooren zeggen. Heeremijntijd! neen man!
 Alsof hij zoveel leuke vertalingen voor Haushöck kende dat hij dacht: begot neen, ik en gaan kik niet kiezen, ik stop ze er gewoon altegare in!


Poeskes, snoeskes

Zoals alle vertalers stuitte Scharpé natuurlijk weleens op onvertaalbare termen of realia waarmee hij zich geen raad wist. Of om zijn eigen vertaling te citeren: ‘Hij kreeg draaiingen in zijn kop van te prakkezeeren hoe dat te vermijden.’

Zoals Gysnaufluh in het begin van deze passage: de naam van een rots in Zwitserland die de Nederlandse en Vlaamse lezer niets zal zeggen.
Von einem geizigen Mädchen wolle er dann gar nicht reden, das werde ja zuletzt ein Geschöpf, gegen das der alte Drache auf der Gysnaufluh ein purer Engel sei. Nun sei aber das das Verflümeretste, daß man nie recht wissen könne, ob man eine Hexe, ein alt Judenkrös oder den alten Drachen selbst ins Haus kriege; denn alle diese Greuel seien meist schon im Mädchen eingepuppt, hinter glatter Mädchenhaut verborgen, und gar oft mache das Mädchen vor dem Hause und hinter dem Hause und besonders im Wirtshause das zärtlichste Gesicht, dem im Hause der Drache fußlang aus den Augen sehe und seine Krallen schon im Ankenhafen und in der Tischdrucke habe. Sobald ein Mannsgesicht über die Küchentüre hineinsehe, fahre der Drache in seine Höhle, und während das Mädchen holdselig lächle, wetze derselbe seine Krallen und denke: Warte nur, bis ich dich habe, dann will ich dich!
Die Gysnaufluh laat hij gewoon weg (en die Judenkrös trouwens ook alweer). Zonder veel verlies van betekenis, en ruimschoots compenserend met levendig Vlaams:
En God spare me van een duim-in-de-hand, van een gierige; dan nog liever de draak van ’t stadhuis. Ja, draken: ge meent een engel bij den poot te hebben, maar mijn ziele ’t is een draak die uzelf in haar klauw heeft. Ze zijn katje-lief, poeskes, snoeskes, als ge ze tegenkomt op feesten en fooren, op marktdagen en bruiloften. En komt ge op ’t hof om een pijp aan te steken zoogezegd, o laat u niet vangen: van zoodra de balie kriept, zit de draak in zijn hol, en ’t is een engel die u binnengroet, en een koutertje komt slaan, en u zoo verlokkend tegenlacht met zijn witte tandekens; maar dat is de schijn; de draak zit in zijn hol terwijlen zijn klauwen te scherpen, en « wacht maar, » zegt hij in zijn eigen, « wacht maar, kerel, tot ik u vastheb, dan zal ik u...! »


Jaaksken of Kobeken

Kun je dit nog wel een vertaling noemen? Scharpé heeft op zijn minst een veel en veel vrijere taakopvatting dan onder vertalers vandaag de dag gebruikelijk is. Dat blijkt ook al uit het voorwoord van J. de Cock, een vriend van de bij publicatie al overleden Scharpé, die over hem schrijft:
Hij was niet voor niets een stadgenoot en bewonderaar van Gezelle. Grote stadsromans? Niks voor hem. Pietepeuterige uiteenrafeling van het liefst ziekelijke gemoedstoestanden — evenmin. Het moest geworteld zijn in het onvervalste volksleven, echt zijn, gezond, oorspronkelijk, verteld zonder omwegen, in ongekunstelde, sappige, schilderachtige volkstaal, met een stille of uitbundige lach, als ’t pas gaf ook met een traan.
Vandaar zijn voorliefde voor de grote Platduitsers, voor Frits Reuter, voor Brinckmann. Vandaar zijn zwak voor Hebel, voor Ludwig, voor Auerbach, voor Jeremias Gotthelf en voor anderen van dat slag. Van schier al die lievelingen heeft hij verhalen in zijn eigen vlot Vlaams vertaald of oververteld: genoeg om er een paar jaargangen van ’t Davidsfonds mee te vullen.
In ‘zijn eigen vlot Vlaams vertaald of oververteld’: dat is niets te veel gezegd. In grote lijnen is deze tekst van Scharpé wel een vertaling, maar niet altijd. In de hierboven aangehaalde citaten heb je de brontekst nog nodig om dat zeker te weten. Maar in het verhaal ‘Potjedek’ kom je ook passages als deze tegen:
’t Is Joggeli (wij, in Vlaanderen, zouden zeggen: Jaaksken of Kobeken), een jonkman nog, maar die er warmpjes inzit, want het schoone hof is ’t zijne.
Als een schoolmeester die een verhaal vertelt en daarbij even wat uitlegt, om een bruggetje te slaan naar het hier en nu van zijn leerlingen. Even verderop staat nog zo’n toevoeging, waaraan bovendien duidelijk te zien is dat Scharpé’s liefde voor het werk van Gotthelf niet los stond van zijn flamingante sympathieën:
Daarentegen werd de streek al dien tijd, rond Bern, afgeloopen door een potjedek, een ketellapper en schotelnaaier (de schotelnaaiers zijn ook in Vlaanderen al lang naar den Heere! maar hun sober, kunstig werk, kunt ge nog bewonderen aan den achterkant van de oude gebloemde en gebarsten gleiersche plateelen waarmede de rijke stadsheeren hun salon-flamand nu versieren!) die daar voor de eerste maal te zien was, en van wien ze nu, meer dan vijftig jaar na datum nog veel wonderen weten te vertellen.
Voor wie het zich nog mocht afvragen: nee, de hele tekst tussen haakjes heeft geen equivalent in de brontekst.




Een aangename verrassing?

Tot zover deze voorbeelden van Scharpé’s vrije manier van vertalen. Sommigen zullen die veroordelen, zelf vind ik het machtig interessant. Hoewel bijna geen vertaler het nu nog zo zou doen, heeft zijn aanpak ook voordelen. Zoals een van de Engelse vertalers van Gotthelf, Mary Hottinger, in een toelichting bij haar vertaling schreef (hier te lezen), doorspekte de Zwitserse schrijver zijn in keurig Hoogduits geschreven verhalen immers met woorden uit zijn eigen Berner dialect. Dat geeft zijn verhalen een spreektalige en streektalige inslag die in een vertaling heel lastig over te brengen is.

Maar Scharpé weet met zijn zo nadrukkelijk Vlaamse vertaling juist dat volkse aspect van de verhalen natuurlijk heel goed te behouden. In dat opzicht heb ik zijn vertaling dan ook met ongemene interesse gelezen. Niet zozeer geboeid dus door de verhalen zelf, als door het pure vertaalplezier — vertelplezier — van Scharpé. Ook al is die vertaling op zijn zachtst gezegd niet altijd even accuraat.

Schotelnaaiers en bezembinders

Voor eenieder die ook van dit Vlaamse taalgebruik kan genieten, of die om andere redenen benieuwd is naar deze vertalingen, bied ik drie van de vier door Scharpé vertaalde verhalen ter download aan. Het betreft ‘Potjedek, of hoe Joggeli een vrouw zoekt’ (‘Wie Joggeli eine Frau sucht’), ‘De bezembinder van Rychiswyl’ (‘Der Besenbinder von Rychiswyl’) en ‘De aangename verrassing’.

Dat laatste verhaal levert nog een leuke uitdaging op voor literaire speurneuzen: ik ben er nog niet achter wat hiervan het origineel is, laat staan of de Duitse tekst ook ergens online te vinden is. Het wijkt ook nogal af van de andere twee verhalen: dit is een tamelijk cru verhaal over twee dronkelappen, dat in zijn slechte afloop zowaar een beetje aan het latere naturalisme doet denken. Door de afstand die Gotthelf hier van zijn personages neemt, ga ik ook twijfelen of mijn kritiek op de benepenheid van zijn verhalen overdreven is: zit er toch meer in zijn werk dan ik erin zie?



Download

Ik heb de tekst zelf ingescand van de uitgave uit 1937. Achteraan heb ik een woordenlijst toegevoegd met uitleg voor gewestelijke woorden en frasen (meer dan 150!) die niet in Van Dale te vinden zijn.

Dat ik de novelle De zwarte spin weglaat, heeft te maken met een vertaalkeuze die Scharpé daarin heeft gemaakt. Hoewel hij in zijn vertaling van dat langere werk dichter bij de tekst lijkt te blijven dan in de andere drie verhalen, voert hij daarin zijn vertalersvrijheid in een ander opzicht juist veel verder door, op een wijze die ik niet kan billijken.

Meer daarover in een volgend blogbericht, waarin ik ook een paar verschillen zal aanstippen tussen de vertaling van Scharpé en de latere Nederlandse vertaling van Willy Wielek-Berg.

Je kunt de verhalen downloaden als Word-document, epub-bestand of Kindle-bestand.

zaterdag 8 juni 2019

Van die gevallen

Soms heb je gewoon even zin in een opwekkend boek.


En dan botsen twee heel verschillende teksten die je toevallig op dezelfde dag leest soms ineens tegen elkaar aan.

Gevallen

Kyra (16), NRC, juni 2019:

NRC, ‘Pubers over mannen (en vrouwen)’, 8 juni 2019

Thomas Mann (19), oktober 1894:

Thomas Mann, ‘Gevallen’, vertaling Hans Hom
uit: De weg naar het kerkhof (Meulenhoff, 1974)

Veranderen sommige dingen dan echt nooit?
Same as it ever was, same as it ever was.

Geen leesbaar Nederlands, alstublieft!

Wel een goede vertaling trouwens. Lijkt mij tenminste. Of laat ik het zo zeggen, want ik heb het origineel er niet bij gehaald: het eerste verhaal is, net als Homs vertaling van De dood in Venetië, nog steeds heel prettig leesbaar, en dat na meer dan veertig jaar. Dat is al heel wat.

Al is dat blijkbaar niet voor iedereen een aanbeveling. Op 1 maart 1975 werd deze vertaling in de Volkskrant door Frank Schuitemaker nogal narrig gerecenseerd:
Thomas Mann lezen is voor mij ineengeschrompeld tot het hoofdschuddend kennisnemen van vreemde volkeren en hun gewoonten. En de pogingen van de arbeiderspers (Baas en hond) en Meulenhoff (De weg naar het kerkhof) om mij te bekeren, zijn op niets uitgelopen. Vooral Baas en hond deed mijn laatste restje Thomas Mann-verering de das om, en wel vanwege de uitstekende vertaling van Pé Hawinkels.  „Wanneer het schone jaargetijde zijn naam eer aandoet en het gekwinkeleer der vogels mij bijtijds heeft kunnen wekken, omdat ik de vorige dag te rechter tijd heb afgesloten, mag ik graag reeds voor de eerste maaltijd en zonder hoed een half uurtje naar buiten gaan, de laan voor het huis in of anders naar de beplantingen verderop, om een paar teugen...” Nee echt, deze tekst is ingehaald door de tijd. Ik herken de stijl, erken het niveau en ruik de welgestelde woonkamer anno 1900 waarvoor zoiets geschreven is. En besef, dat alle relaties tussen het toenmalige Thomas Mann-publiek en mij volledig afgeknapt zijn.
Merkwaardig, dat juist zo’n prachtig verzorgd boekje als Baas en hond je dat scherper bewust maakt dan de bundel De weg naar het kerkhof, waarin negen kleinere verhalen van vóór 1914 verzameld zijn. Maar die zijn dan ook enigszins slordig vertaald. Vergissingen, weglatingen, slechts enkele echte missers, maar vooral de onterechte poging er „leesbaar Nederlands” van te maken, versluieren soms het overgecultiveerde 1900-gezicht van dit proza.
Nee, God verhoede dat je er eens ‘leesbaar Nederlands’ van zou proberen te maken. Dat moeten we vooral niet hebben.

Ik weet niet wat Schuitemaker dan wel had gewild. Was het ‘beter’ vertaald, dan waren deze verhalen minder te pruimen, en zou hij ze niet willen lezen. Nu zijn ze ‘slechter’ vertaald en daardoor beter te pruimen, maar wil hij ze dus niet lezen, omdat ze slecht vertaald zijn. Zij het ‘zonder echte missers’, dus hoe erg kan het zijn?

Zo’n man die het nooit naar de zin te maken is. Van die gevallen, wat moet je ermee.

En wat hem lijkt te ontgaan, is de ironie dat hijzelf hier precies dezelfde Werdegang doormaakt als de hoofdpersoon in Manns verhaal ‘Gevallen’. Van het idealisme van de Mann-verering (hij zegt het zelf!) naar deze ontgoocheling: precies wat Mann beschrijft.

Al is het later allemaal nog goedgekomen: toen is Schuitemaker ook zelf gaan vertalen, en goed zelfs, in ieder geval ‘leesbaar’, volgens deze recensie; en heeft hij zich blijkbaar zelfs over zijn Mann-aversie heengezet om voor Arbeiderspers Tinke Davids’ vertaling van Lotte in Weimar te herzien.

donderdag 6 juni 2019

Gered van de zegeningen der beschaving

Gisteren was John Fords Stagecoach in Amsterdam in de bioscoop te zien, de film die in 1939 het destijds in ongerede geraakte western-genre nieuw leven inblies. En oké, tegen het eind wordt er een flink stukje — cinematografisch hoogwaardige maar politiek incorrecte — genocide gepleegd.


Maar wat een heerlijke film. En niet alleen vanwege Fords vernieuwende film- en montagetechniek in de (overigens schaarse) actiescènes. Het is ook een heel goed opgebouwde ensemblefilm, waarin voor de liefhebber veel te genieten valt van de voortreffelijke karakterrollen — of typetjes, zo je wilt, want ze zijn soms knap kluchtig. Zoals de niet al te snuggere koetsier Buck met zijn overslaande stem. Of de dronkelap van een dokter, die zijn geluk niet op kan als een van de medereizigers een sullige vertegenwoordiger in whisky blijkt te zijn.

Subtiel spel? Nee. Maar werkt het? Als een trei...eh, postkoets.

En al kijkend bedacht ik dat voor een goede filmcasting een karakteristieke kop toch vaak het halve werk is. (Dat is, realiseer ik me, een van de aspecten die ik ook zo goed vind aan een heel andere filmproductie die ik onlangs heb gezien, de Amazon-serie The Man in the High Castle: hoe bizar of gekunsteld het scenario ook wordt, ze hebben zo’n goede verzameling fascinerende koppen bij elkaar verzameld, dat je alleen al daarom gefascineerd blijft kijken.)

Dat wisten ze in de jaren dertig ook al, en aan karakteristieke koppen was toen blijkbaar evenmin gebrek.


Daarnaast viel me nu pas goed op hoe zwaar het verhaal van de film leunt op het literaire werk van Bret Harte. Het hoertje met een hart van goud dat verstoten wordt door de maatschappij, maar liefde vindt bij een naïeve jonge knaap: dat gegeven is, net als enkele andere personages in de film, zonder twijfel ontleend aan Harte’s verhaal ‘The Outcasts of Poker Flat’.

Als Ringo Kid aan het eind van de film met zijn liefje naar Mexico vlucht om aan een gevangenisstraf te ontkomen, zegt de drankzuchtige dokter: ‘Well, they're saved from the blessings of civilization’ — getuigend van een scepsis over de zegeningen der beschaving die ook in de verhalen van Harte veel voorkomt.

En neem de scènes met de baby, zoals op 47’20 (klik hier om naar het juiste moment in de film te gaan):


De vertederde blikken van die loebas van een koetsier, en zijn vergelijking van een huilende baby met een jankende coyote: dat grijpt natuurlijk direct terug op ‘The Luck of Roaring Camp’.

Dat laatste verhaal heb ik al vertaald, maar ‘The Ouctasts of Poker Flat’ nog niet.

Nog niet, inderdaad — want ik dacht eigenlijk dat ik wel klaar was met Harte, maar Stagecoach brengt diens westernclichés zo aanstekelijk tot leven, dat ik zowaar zin krijg om nog wat meer van hem te vertalen.

En voor wie nu zin krijgt om die film te zien: hij staat op diverse YouTube-pagina’s, soms in heel goede beeldkwaliteit. Al gaat er bij zo’n film toch niets boven een bioscoopzaal. (Zelfs als een of andere mafkees daar voortdurend op zijn telefoon zit te swipen.)

Populairst de afgelopen 30 dagen

Populairst aller tijden ooit: